Onder dagteekening van 8 Juni zond de Heer I. Stap, schrijver van de m.i. onware beweringen omtrent de bedoeling van den auteur gevende, en daarom door mij in ons blad afgewezen recensie van A. Schilder, Recht tot Werkstaking? een ingezonden stuk aan ons blad. Hij verzocht opname in het eerstvolgend nummer, dat wil dus zeggen in het nummer van 15 Juni. Ik kreeg het in handen 14 Juni; reeds daarom was het onmogelijk, het verzoek in te willigen.
Maar al was het mogelijk geweest, ik had er niet aan gedácht. Het stuk legt mij nu weer eens drie vragen voor. En of ik die nu maar eens beantwoorden wil.
Maar dat is de omgekeerde wereld. Ik heb den Heer Stap (nu hij zelf zijn naam genoemd wil zien, noem ik dien) verweten, dat hij van de meening van den Heer A. Schilder een onzuivere voorstelling gegeven heeft. Ik heb aan iedereen de controle mogelijk gemaakt, door letterlijk af te drukken, wat de Heer Stap had gemaakt van de meening des Heeren.A. Schilder, en letterlijk af te drukken enkele citaten van den Heer Schilder.
Ik deed dat uit een oogpunt van de mij interesseerende vraag: hoe onder ons een poging tot zuivering van toestanden ontvangen wordt.
Nu één van tweeën: ik beschuldigde den Heer Stap te recht, of ten onrechte.
Deed ik het ten onrechte, dan toone hij het aan.
Deed ik het terecht, dan erkenne hij dit, en zegge aan al de jongelingen ronduit: ik deed een auteur onrecht. Als de Heer Stap dat doet, zal ik wel zorgen, dat zijn erkenning mijn lezers bereikt.
Maar hangende deze kwestie mij nu eens een paar vragen voorleggen? t Zal niet gaan.
De hoofdredacteur van het Geref. Jongelingsblad schrijft ook nog over de bekende zaak. Laat me kort antwoorden.
1. Mijn hoop, dat de jongelingen zich zouden weten los te maken van deze leiding zag natuurlijk niet op de algemeene leiding van het orgaan. |299a| Ze had slechts het oog op de leiding van den recensent inzake een bepaald boek. Was dat niet duidelijk?
2. De redacteur noemt mij broer van den gerecenseerde. Fiat. Maar dàn moet de, Heer Stap ook niet bondsadministrateur heeten, doch de man, wiens geschrift door den Heer Schilder werd beoordeeld, en toen een breede discussie opende. Beter laten we alle qualiteitsvermelding weg.
3. Met geen enkel woord heb ik gezegd, dat tusschen het Geref. Jongelingsblad en mij de kwestie van persoonlijke keus, dan wel massa-decreet in geding is. Wat het blad daarover schrijft, ga ik dus geheel voorbij. En de klacht, dat ik het debat van de hoofdzaak zou afvoeren, wijs ik af. Ik heb niet eens gerecenseerd.
4. Ik keer deze klacht echter tegen het Geref. Jongelingsblad als geheel. Hoofdzaak was dit: dat van de meening van den Heer A. Schilder een valsche weergave gegeven werd. En dat daardoor de discussie vertroebeld, en het boek afgemaakt is, alsof het de dwaasheid zelf was. Ik lei letterlijk citaten over. Waarom doet het Geref. Jongelingsblad dat niet? Waarom wordt de aandacht van déze hoofdzaak afgeleid?
5. Indien van de bewering, die ik deed (n.l. dat men het standpunt van den schrijver verkeerd weergeeft), geen weerlegging gegeven wordt, en het eigenlijke bezwaar niet eens vermeld wordt, dàn moet ik concludeeren, gelijk ik heb gedaan, niet alleen in een bepaald geval verder ging ik immers niet maar ten aanzien van meer gevallen. Ik wacht dus nog steeds op objectieve weergave van de citaten, die ik doorgaf. Laat men maar doen, wat ik deed: letterlijk Stap geven, en dan letterlijk A. Schilder. Dàt is de hoofdzaak van mijn artikeltje. Verder ook niets.
In het officiëele orgaan van de Ned. Chr. RadioVereeniging staat een artikel dat mij, hoewel ik met den schrijver vaak spreek, en ook over de al-of-niet-wenschelijkheid van zulk een artikel gesproken heb verraste, een artikel, waarin gehandeld wordt over de Hervormde leden in en buiten de N.C.R.V., en over de wijze, waarop zij de Afscheiding bezien. Volgens dit artikel bezien zij haar zóó:
Een lid der Hervormde Kerk zal het betreuren, dat er een scheur kwam in die Kerk en dat leden, die den Christus der Schriften zochten, de Ned. Herv. Kerk verlieten inplaats van te trachten de Kerk te vervullen met dit zoeken.
Tot zoover de aanhaling.
Indien er nog van die Hervormde menschen zijn, aan mogen zij bedenken, dat dit dilemma voor den geest van geen enkelen afgescheidene van tóén alzoo gestaan heeft;
dat het hun ook door de Hervormde synode, die hen uitwierp, nooit aldus gesteld is;
dat het voorts een kerkbegrip onderstelt, dat duizenden van hun mede-Hervormden weerspreken;
en dat het door geen enkelen Gereformeerde aanvaard wordt.
Het is, o.i., gewenscht, dit maar openlijk te zeggen. Men kan dan nagaan, of hier heusche bezwaren worden ontzien, dan wel onnoodige misverstanden worden geprolongeerd.
Verleden week 1) noemde ik Prof. Haitjema onder de konkrete vijanden (polemioi) tegen wie het het Nederlandsche Calvinisme te strijden zou hebben b. Dat dit geen nieuwe meening van mijzelf is, maar reeds lang bekend als meening van ons blad, blijkt b.v. uit wat ons blad schreef, in den 7en jaargang. Daar merkt Prof. Dr V. Hepp op:
Prof. Haitjema, kan vlijmscherp zijn . . . Wij beklagen ons over die scherpte niet. Laat Prof. Haitjema het maar zeggen, zooals hij het meent. Zonder scherpte geen opscherping (no. 20) c.
Later, vergelijkend wat Prof. Haitjema schreef over leertucht met wat Art. 80 D.K.0. ervan zegt, schrijft Prof. Hepp:
Hieruit (uit dit art. der K.O., K.S.) spreekt een geheel andere geest dan uit Prof. Haitjemas artikel. (De Asser Synode en het Schriftgezag K.S.)
Dat is Gereformeerd.
Maar wat Prof. Haitjema opdient, mag het anders worden gequalificeerd dan versuikerd of verwaterd Gereformeerd? (no. 21). d
Nog een andere uitlating, uit no. 22: e
Het brandend vraagstuk: hoe God spreekt door de Schrift, gaat hij in zijn formalistische Schriftbeschouwing voorbij.
Dat dit juist voor de leer van het Schriftgezag van zulk een doorslaand gewicht is, schijnt niet tot hem doorgedrongen te zijn.
Al staat Prof. Haitjema in deze voor zichzelf wel zuiver, 2) zijn standpunt is toch uitermate gevaarlijk. |299b|
Als ik nu maar aanneem, dat het God is, Die spreekt met gezag door het Bijbelwoord heen, dan kan ik voorts over de menschelijke faktoren denken zooals ik wil.
Accoord! betuigt de modernist.
Prachtig! juicht de ethische.
Maar vrees hoe weinig koninklijk ook! en zorg vervullen het hart van hem, dien de Geest heeft leeren beven voor het Woord van zijn God.
Ook deze uitspraak uit No. 25 is duidelijk f: Ook Prof. Haitjema wordt uit den mond van hen, die hij als vader bij uitnemendheid huldigt, (Junius, Calvijn, K.S.) geoordeeld.
Het is zeker een merkwaardig feit, dat Prof. Haitjema door zijn artikel om dit stellig niet onbelangrijke punt (n.l. dat wij de waarheid niet behoeven te verdedigen, dat God zelf welvoor de autoriteit van Zijn Woord zal zorgen, K.S.) de Ethischen de hand drukt.
Beide beredeneeren hun gevoelen op verschillende wijze.
Maar over het resultaat, waartoe zij komen, zijn zij het hartelijk eens.
Dit kan ook voor de toekomstige ontwikkeling van de kerkelijke richtingen in land van gewicht zijn.
Het ontga daarom onze aandacht niet. g
Inderdaad; daarom komen we er nog eens op terug.
Vervolgens uit No. 26, citeeren we een artikel: Calvijn contra Prof. Haitjema. Prof. Hepp merkt daarin op:
. . . . dat een Gereformeerd hoogleeraar de Institutie van Calvijn niet als het ware in zijn hoofd heeft, daarvoor is bijna geen reden tot verontschuldiging aan te voeren. h
In elk geval: Calvijn spreekt hier nog, nadat hij gestorven is, om te waarschuwen tegen de theorieën van Prof. Haitjema. (Spatiëering van Prof. Hepp) (n.l. inzake de kwestie of de kerk al of niet moet zijn de getrouwe bewaarster of beschermster der waarheid Gods, opdat die in de wereld niet te gronde ga).
Calvijn had dan ook een heel ander kerkbegrip.
Hij zag in de kerk meer dan een verzameling van menschen.
Hij was ervan doordrongen, dat de kerk niet te denken is zonder den Heiligen Geest.
Dat de Heilige Geest de kerk tot een custos maakt . . . .
Het is uit wat we aanvoerden klaar als de dag dat Calvijn Prof. Haitjema als het ware in het aangezicht weerstaat . . . .
Het is bijna of Calvijn afwijkingen als die van Prof. Haitjema voorzien heeft en ze met gebruik van de woorden, waarin zij zich uiten, bestrijdt . . .
Ook Calvijn (evenals Junius, K.S.) ontviel hem als vader. 1
Tot zooverre de aanhalingen.
Men ziet het: wat ik verleden week 1) in het artikel over Ds Heijs opmerkingen schreef, is in overeenstemming met de meening, die De Reformatie tot nu toe steeds verdedigd heeft. Aan dèze meeningen is dit blad nog steeds getrouw.
K.S.
1. Deze copie bleef reeds twee maal staan.
2. Op dit punt verschil ik, vooral nu, in 1934, van Prof. Hepp.
a. Vgl. Voorzichtig met de Gereformeerde ethiek! Iets over het Gereformeerd Jongelingsblad, De Reformatie 14 (1933v) 35,275v (1 juni 1934); Ook Patrimonium geeft onzuivere voorstelling, De Reformatie 14 (1933v) 37,291 (15 juni 1934).
b. Vgl. Eenige bedenkingen van Zeeuwsche Kerkbode I-II, De Reformatie 14 (1933v) 34,267; 35,274v (25 mei 1 juni 1934).
c. Vgl. Valentijn Hepp, Prof. Haitjemas egaal kerkbegrip I-III, De Reformatie 7 (1926v) 19,146v; 20,154v; 21,163v (4 18 februari 1927); 155a.
d. Vgl. Hepp, Prof. Haitjemas egaal kerkbegrip, 163b.
e. Vgl. Valentijn Hepp, Prof. Haitjemas formalistische Schriftbeschouwing, De Reformatie 7 (1926v) 22,170v (25 februari 1927); 171c.
f. Vgl. Valentijn Hepp, Junius contra prof. Haitjema, De Reformatie 7 (1926v) 25,194v (18 maart 1927); 194a.
g. Vgl. Hepp, Junius contra prof. Haitjema, 194c.
h. Vgl. Valentijn Hepp, Calvijn contra prof. Haitjema, De Reformatie 7 (1926v) 26,201v (25 maart 1927); 202a.
i. Vgl. Hepp, Calvijn contra prof. Haitjema, 202b.