Eenige bedenkingen van „Zeeuwsche Kerkbode”

in: De Reformatie, veertiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933v, 34,267; 35,274v (25 mei — 1 juni 1934) a



I.

In „Zeeuwsche Kerkbode” (18 Mei) komt een artikel voor, waarin enkele opmerkingen worden gemaakt over wit ik hier schreef over „de geleerden, die ’t ons moeilijk maken”. Voorzoover |267b| in dit artikel rechtstreeks op mijn beweringen ingegaan wordt, geef ik er gaarne hier mijn aandacht aan. Ik laat dus terzijde, wat de schrijver, blijkbaar de redacteur Ds A.C. Heij, opmerkt over Dr Kuypers opvatting over „polemiek”. Ook laat ik verder onbesproken de punten, waarin Ds Heij met mij blijkt in te stemmen. Voor enkele vriendelijke uitspraken ben ik hem natuurlijk dankbaar.

Hoewel in het algemeen „het recht en den plicht tot polemiek” ten volle erkennende, vreest Ds Heij toch, dat de gevaren, die eraan verbonden zijn, onderschat worden, ook door mijzelf, althans in de artikelen van 27 April en 4 Mei.

Nu geloof ik, dat Ds Heij misschien deze vrees reeds zou overwonnen hebben, indien hij mijn aanvullende opmerkingen van verleden week gelezen had (wat niet kon, natuurlijk). Ik heb daar nog eens geaccentueerd, dat ik in mijn eerste artikelen het had over den natuurlijken loop der dingen, m.a.w. over het aan den dag treden van geschilpunten, die als zoodanig openbaar geworden zijn, zonder dat iemand dat verhinderen kon. Inzooverre Ds Heij dus spreekt over het — zoo mogelijk — binnenskamers houden van geschillen, als dit kan, heeft mijn artikeltje van verleden week het zijne reeds beantwoord.

Maar hoe nu verder?

Ds Heij schrijft, dat hij het met mij eens is, als ik gaarne de eenheid tusschen volk en leiders bewaard zie. „Maar” — zoo voegt hij er aan toe, — „maar dan moeten die leiders niet een geheel verschillenden kant uitgaan”.

Ds Heij, „du sprichst ein grosses Wort gelassen aus”. Want wie kan er nu iets aan doen in de meeste gevallen? Juist indien meeningsverschillen samenhangen met diepere levensovertuigingen?

Immers, het gaat nu niet over een bepaald bezwaar, dat A hebben zou tegen een bepaalde uitspraak van B, doch over een meening, zoowel van A als van B, welke bij ieder van hen opkomt uit een diepere overtuiging, samenhangt met hun gansche denken. Wie kan er iets aan doen, dat in zulk een geval de verschillen openbaar worden? Althans, wanneer zoowel A als B voor zich van harte overtuigd zijn, dat hun meening is te verbinden met de gereformeerde belijdenis (men zou in het andere geval, zoover dit mogelijk is, „den kerkelijken weg moeten bewandelen”)?

Er is op het oogenblik een discussie gaande over „de ziel” en veel daarmee samenhangende vraagpunten. Al had de pers in de laatste maanden daar geen woord over geschreven, — het geschil is er zakelijk toch al lang, en dan ook buiten den academischen kring. De één had reeds gedurende vele jaren grond-gedachten verkondigd — zuiver thetisch — die consequenter wijze hem — en zijn leerlingen — móésten voeren tot bepaalde meeningen over „de ziel”. De ànder had er over gestudeerd, er over gesproken, er over geschreven, ook zijnerzijds met thetische bedoeling. Wie zocht hier polemiek? Geen mensch. Maar ook buiten academische kringen voelde men al lang: dit alles móét verder uitgewerkt worden. Gelijk men trouwens — naar ik onlangs opmerkte — wel méér van dien aard verwachten kan in de komende tijden.

„De leiders moeten niet een verschillenden kant uitgaan”, zegt Ds Heij. Ja, dat is gauw gezegd, maar in de practijk onmogelijk. Wanneer mag iemand zich verbeelden leider te zijn? Er kunnen tijden zijn, waarin hij odtdekt, tot een leidende functie benoemd te zijn; maar dat is nog iets anders dan het hier bedoelde leiderschap. De één is officiëel leider, de ander officieus. De één geeft leiding van een katheder, de ander door een, krant, de derde door conferenties, de vierde door cursussen. Wie zal hier iemand binden? Ja, nog sterker, wie MAG hier iemand binden? Let wel, ik houd Ds Heij aan zijn eigen woorden: het gaat, zegt hij, over polemiek, naar de omschrijving van Dr A. Kuyper. En Ds Heij noemt dan dienovereenkomstig: „geschillen met wie OP GELIJKEN GRONDSLAG bouwen”. Daar zit juist de kneep. Wie zal iemand verbieden, een meening uit te dragen, als hij eerlijk overtuigd is, dat ze, ik zeg nog niet eens: op gereformeerden grondslag, maar op de gereformeerde belijdenis steunt, althans daarmee in overeenstemming is? Is hij geroepen tot leiderschap, dan kàn en màg men hem dat niet verbieden. Hij heeft immers gelijk, of ongelijk. Heeft hij gelijk, dan helpt hij ons verder; en dan zou een verzoek om te zwijgen eenvoudig beteekenen: och, meneer, we hebben u wel benoemd tot het leiderschap (katheder, krant), of onze gemeenschap heeft u wel gevraagd, „uw gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewillig en met vreugde aan te wenden” (Zondag 21), maar we méénen dat toch eigenlijk in zijn vollen omvang niet, we vinden, dat u maar moest blijven staan bij wat wij denken gegrepen te hebben van de gaven, die een voorgaand geslacht (!) ten nutte van het navolgende heeft aangewend gewillig en met vreugde. Ik denk, dat op die manier echter de profetie zou worden uitgebluscht, het volk aldus (volgens de Schrift is dat een consequentie) zou worden „ontbloot”, en de eigenlijke leider voor de functie stichtelijk (dat is nu net eens dezen keer het goede woord) zou bedanken. Ds Heij wil dan ook zelf zoo iets niet |267c| (hij wil overleg als regel). En — het andere geval — heeft de man, die wat nieuws brengt géén gelijk, al is hij eerlijk en te goeder trouw van meening, dat zijn gedachten strooken met de gereformeerde belijdenis, dan moet ertegen worden opgekomen, opdat men niet van kwaad in erger valle. Wie mag hier binden? Mag men de hoogleeraren — om nu bij een punt te blijven, waar ik nog buiten sta, — ik pleit dus niet pro domo — mag men de hoogleeraren, die over de „ziel” een vrij insnijdend meeningsverschil blijken te hebben, nu vermanen: „de leiders moeten niet een geheel verschillenden kant uitgaan?” Men zou hun evengoed hebben kun zeggen: ze moeten geen college geven. Want wat ze thans tegen elkaar verdedigen, dat hebben ze al jaren lang gedoceerd. Hier vàlt eenvoudig niets te verhinderen. Wie een bepaald vak doceeren moet, en in de voorbereiding voor zijn colleges stuit op bezwaren tegen de meeningen van voorgangers, kàn niet eerst eens confereeren met alle collega’s, om nu eens daartoe ons te beperken. De gang van het werk laat dat nu eenmaal niet toe. Het ééne hangt in het onderwijs met het andere samen. Wie over een ingrijpende kwestie eerst confereeren moet, die moet dan maar als professor vacantie krijgen voorloopig.

Intusschen — en nu betuig ik mijn instemming met Prof. Grosheide, die toevallig juist terzelfder tijd over hetzelfde onderwerp schreef — moet men de dingen niet al te tragisch nemen. Ds Heij zegt: de „eenheid is al verbroken”, als we „De Reformatie” moeten gelooven. Dat is waar en niet waar. Het is niet waar, inzooverre ik zelf reeds opmerkte, dat een diepere eenheidswil, en een terug willen gaan tot de grondslagen van het gereformeerde denken, samenbinding geeft; straks nog méér hierover. Het is wáár, zooverre er ten aanzien van diepere vraagpunten een tenslotte overheerschende meening zal moeten triumfeeren als de waarlijk gereformeerde. Maar om dat te verkrijgen, móét men juist over de zaak spreken, want — zie boven — ieder denkt nog voor zich, dat zijn meening met de gereformeerde grondslagen te verbinden is; daarover loopt immers Ds Heij’s artikel? Maar bovendien: is het vroeger anders geweest? Prof. Grosheide wees erop, dat ook vroeger tusschen Lindeboom en Bavinck verschil van meening was, in Kampen. Waren ze toch niet één in den grond?




II.

Hoe de eenheid tusschen leiders en volk dan kan bewaard blijven, vraagt Ds Heij? Wel, naar den gewonen regel: „dat ELK zich schuldig wete, ZIJN gaven (niet die, van een ander), zijn GAVEN (en niet zijn overhaastinkjes, en napraterijtjes, en partijleusjes) ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewillig en met vreugde aan te wenden”. Dat lijkt me zoo de manier. We hebben veel te lang mekaar maar nagepraat. We hebben veel te lang gedroomd, dat er een eenheidsfront was, daar waar het eigenlijk ontbrak. Ik wijs maar weer naar Kuypers Encyclopaedie: dat leek langen tijd een sterk kasteel op een hechte eenheidsrots gebouwd. Maar ik geloof niet, dat het ooit door Bavinck zal aanvaard zijn. En ik weet, dat van meer dan één zijde links en rechts van het IJsselmeer er ernstige bezwaren tegen rijzen. Hoe meer men het boek, met de problemen van den dag voor oogen, leest, des te meer blijkt het tegen zichzelf verdeeld of overhaast te zijn. Wie nu zegt: vroeger kon het volk een eenheidsfront volgen, vandaag niet meer, idealiseert het verleden. Wat te gemakkelijker kan, omdat we veel te lang hebben geapplaudisseerd, zonder te weten, waarvoor we het deden. We hebben te lang partijkwesties gehad. En in zulke tijden wordt er haast niet gedácht, maar des te meer gestèmd.

Conclusie: Ds Heij’s artikel heeft me niet van gedachten kunnen verandereu. Ds Heij vindt — en dat is een groote troost — dat de toestand lang niet zoo erg is, als ik dien inzie. Daargelaten de vraag, of ik inderdaad de dingen zóó inzie, als Ds Heij hier van mij aanneemt — zou ik zeggen: een reden te meer, voor Ds Heij, om het volk te vermanen, zich rustig te begeven, elk tot het zijne. Ds Heij zegt: het volk heeft „leiding” noodig, |275a| en daartoe is weer „vertrouwen” een conditie. Precies. Vertrouwen echter beteekent: niet napraten, niemand „vader” of „rabbi” noemen (volgens Christus’ bevel), niemand beapplaudisseeren, vóórdat hij zich verantwoord heeft, en de verantwoording goed bevonden is; en iemand het vertrouwen, voorzoover het een bepaalde meening betreft, ten aanzien van die meening royaal òpzeggen, onverschillig of hij een mannetje van „ons” is, als hij die meening niet houden kan. En dan vooral het volk precies zeggen, waar het op staat. Want „kinderen” onder het gezag van „vader en moeder” zijn er in dit verband niet, Ds Heij zegt het zelf. Gezag heeft niet een bepaald persoon, maar de waarheid Gods; en wie bereid is, daaruit te argumenteeren, heeft geen gezag noodig, dat zich aan zijn persoon hechten zou; hij is er zelfs bang voor.

Als Ds Heij nu mij iemand noemen kan, die — zooals Ds Heij schrijft — zijn meeningen „AL AANSTONDS” gaat publiceeren, ja, die „daarover al publiceerende denkt”, dàn moet hij dien man schrijven, of in ’t openbaar noemen. Ik ken hem niet, althans niet onder de levenden. Zoo’n meneer is inderdaad een gevaar, maar zijn adres is mij tot op heden onbekend onder wie „op gelijken grondslag bouwen”.

En wat het volk betreft: als men in een bepaalde kwestie niet weet, wien men „volgen” moet, welken leider, of welke „groep” van leiders, dan moet men voorloopig maar zeggen: ik weet het niet. Ik vind het niet erg, als een inleider op zijn jongelingsvereeniging bang is voor een uitspraak die b.v. ik zelf niet aandurf. Ik zie daar zelfs een voordeel in. Het is een zegen, dat men vandaag nergens een „groep” van leiders ontdekken kan, die „men” „volgen” moet, of ter navolging „kiezen” moet. Inderdaad; want de meeningsverschillen zijn geen kwestietjes van groepen meer. En dat is winst. Nu worden de napraters, de nakwèkkers, minder, en de rustige denkers meer; en de jonge lui, die wat wórden later, die zeggen voorloopig: ik weet het nog niet.

We hebben vroeger van meer dan één ding gezegd: zóó zegt de Heere. Later moesten we dat wel eens terugnemen. Ik denk aan de politiek. Zoo iets moet niet te vaak gebeuren. Want dàn wordt dit het gevolg: de zonen halen de schouders op voorzoover het een deel betreft van het meelevende deel (een deel van een deel!). En nu tegenwoordig hooren ze dan daarboven ethischen en „hersteld-verbanders” en confessioneelen zeggen: je moet nóóit zeggen, jonge man, je moet nooit zeggen van een menschelijke meening: zóó zegt de Heere; die formule is altijd hoogmoed, en godslastering. Tegen déze nieuwe ketterij kunnen de leiders van tegenwoordig de jongelui slechts wapenen, als ze b.v. dáártegenover een eenheidsfront vormen (en dàt doet dan ook de groep, die ik in het voorgaande artikel een éénheid nog noemde, nu de z.g. H. V.-lieden er uit zijn), maar — indien ze dan tévens God den Heere ernstig bidden, ondanks alle beste wenschen van alle beste menschen: o Heere, laten we liever elkaar in duidelijke woorden bestrijden, als we meenen, dat een inroestende meening niet het „zóó zegt de Heere” als opschrift verdraagt, dan dat we zùlk een meening laten invreten en inroesten.

Want, Ds Heij, als morgen aan den dag de heeren Berkelbach v. d. Sprenkel, Buskes, Eykman, Haitjema, Loen, Miskotte, Noordmans, Slotemaker de Bruine (Dr M.C.), Stam, Tromp, Visser ’t Hooft, uw en mijn jongens weer gaan bewerken — gelijk ze van plan zijn te doen — met een poging tot ondermijning van Uw en mijn recht om van bepaalde meeningen te zeggen: „zoo zegt de Heere”, en als de evengenoemden dan (ik citeer b) tegenover den „beschouwingsrijkdom en de BESCHOUWINGSVASTHEID” van de z.g. „neo-calvinistische” (gelijk ook van de ethische theologie) in sommige trekken hen willen „terugwijzen” naar een „armoede”, die God NIET oplegt, en naar een „dwaasheid”, die Hij voor ons OVERWONNEN heeft, — dan verzwakken wij onze positie maar, als wij de jongelui zachtkens vermanen: we hadden enkele meeningen, waarvan we vroeger zeiden: zóó zegt de Heere; het lijkt er wel wat op, dat we van sommige fleschjes uit de apotheek het zóó-zegt-de-Heere-etiketje af zullen moeten weeken, maar wacht nog eventjes: de leiders moeten eerst nog met elkaar praten, en mogelijk krijgen we binnenkort van hen een bericht, „dat zij nog niet aan het eind zijn”, maar „dan willen we nog wel wachten”, nietwaar jongens?

Ik vrees, Ds Heij, dat de jongens, die we hèbben moeten, zullen zeggen: „nou, laat de heeren dan maar eens praten, en straks ons zeggen, van welke fleschjes het etiketje àf moet, en welke het mogen hóuden; maar wij gaan dan en passant luisteren naar de heeren, zooeven genoemd”. En dan gáán ze luisteren. En tegen den tijd dan, dat de geleerden van ons uit het conferentiekamertje komen voor een communiqué-tje over de etiketten van de fleschjes, hebben de jongelui al lang uit den mond van die anderen gehoord: dat zulke etiketjes altijd, altijd nonsens zijn. Tegen dat dan het communiqué komt, is het deel van het |275b| deel, zooeven bedoeld, al wèg. En tegen dat het tweede communiqué komt, is de rest ook al weg, of in slaap.

Laten we het leven niet binden. Wie vandaag VASTHOUDT aan de MOGELIJKHEID om van menschelijke formuleeringen te zeggen: zóó zegt de Heere, maar dan verder elk etiketje van een fleschje af helpt trekken, Waarop het z.i. niet past, die houdt zijn tijd bij, die weet, waar het vandaag tegenover den tegenstander over loopt, en die verdient den dank van wie in het werk der menschen slechts het werk van God wil liefhebben en eeren, en voor de rest van dat menschenwerk gezond benauwd is.

Ik ben er zeker van — en daarom geef ik ook Ds Heij zoo uitvoerig antwoord — dat, als wij zijn raad volgen, en dus alle debat stoppen over punten, waarover we het, „op gelijken grondslag houwende”, niet eens zijn, tot dat we het dan eindelijk eens zijn, het door Ds Heij beoogde doel niet bereikt wordt, het doel n.l. van: een volksgemeenschap te helpen bouwen, die „met goed gevolg den wederpartijder van buiten” kan „weerstaan”. Want voorloopig hebben we den wederpartijder op dàt punt te weerstaan, waarover ik al jaren lang bezig ben: de loochening van het recht, te zeggen van menschenwoorden: zóó zegt de Heere. Kijk maar naar die namen, die ik noemde; ze willen een eenheidsfront vormen (uit ethischen en quasi-confessioneelen en quasi-gereformeerden) tegen de „rijke” en „vaste” ethischen en „neocalvinisten”. Een heel nieuwe groepeering, een heel andere probleemstelling. Wie nu meent, dat hij de door een zekere communis opinio 1) opgeplakte „zóó-zegt-de-Heere-etiketjes” mag laten staan, tót er een communiqué komt van de leiders: we zijn het eens, — die zal primo moeten wachten tot zijn levenseind, want zoo’n communiqué komt er nooit, wijl de meeningsverschillen samenhangen met zeer onderscheiden vraagpunten en -complexen; en die zal secundo slechts een denkbeeldigen wederpartijder overhouden. Want, „de” wereld, dat is al te lang een mythe bij ons geweest, en met die „mythe” werd het volk dan opgevoed, op de wijze der nazi’s: in onwezenlijkheid. Zoo is ook „de” wederpartijder dikwijls bij het volk slechts een abstractie, een mythe. De konkrete wederpartijders van vandaag dat zijn de N.S.B.-ers, die zeggen: wie van een politiek program zegt: zóó zegt de Heere, die lastert God (onlangs hoorde ik het zelf in een debat te Utrecht); dat zijn de nederlandsche theologen van daarnet. Dat zijn de Heeren Prof. Dr Th.L. Haitjema, en Dr Miskotte. En dat zijn vele anderen. Maar dat zijn niet meer de schimmen van hen, die tegen de bovendrijvende groeps- of partij-ideeën van onze vaderen streden. De positie verandert onophoudelijk.


K.S.






1. Men lette daar wel op: het aantal van die étiketjes staat niet vast. Ik geloof niet, dat Bavinck het met Kuyper eens geweest is in verscheiden vooral van de buiten de pers gebleven vraagpunten.




a. Vgl. ‘Over de „geleerden”, die „’t ons moeilijk maken”’, De Reformatie 14 (1933v) 30,234v; 31,242 (27 april — 4 mei 1934).


b. Vgl. Simon Frederik Hendrik Jan Berkelbach van der Sprenkel (1882-1967) e.a., De Openbaring der Verborgenheid, Baarn (Bosch & Keuning) [1934], de inleiding van M.C. Slotemaker de Bruine (6): „Het zal den lezers opvallen dat in meerdere artikelen gepolemiseerd wordt tegen invloedrijke denkrichtingen in het nederlandsche christelijke leven, met name tegen bepaalde trekken in de ethische en de neocalvinistische theologie. Juist aan deze polemiek wordt duidelijk waar de eigenlijke drijfveer tot het dialektisch theologizeeren ligt. Het is de beschouwingsrijkdom en beschouwingsvastheid die erin verscholen liggen en waartegenover wij worden teruggewezen naar een armoede en een dwaasheid die aanwijzing zijn van een dieper prijsgegeven zijn in Gods openbaring. Daarmee komt overeen de gevoeligheid tegen alles wat als „verschansing” optreedt, waarin de mensch zich nestelt en bevestigt, tegen elk bezit dat als direkt goddelijk gegeven wordt beschouwd en behandeld.”