Alles of niets
De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven
15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
23,186 (8 maart 1935)
a
Want wie heeft, dien zal gegeven worden en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.
Matth. 13 : 12.
Het is op het eerste gezicht een vreeselijk woord, dat wij hier lezen: alles of niets. Daar is er één, die heeft. En zie, hij ontvangt nog meer. Tenslotte krijgt de man overvloed. Rente op rente. En ginds is een ander, en die is arm, die heeft eigenlijk niets. En, let op, wàt hij nog heeft, wordt hem afgenomen. Hij eindigt in het volstrekte niets.
Hoe moet het nu met dit woord?
Botst niet heel de Schrift er tegen aan? Hoe moet het nu met moeder Maria, die gezongen heeft, dat God armen met goederen vervult, en rijken nederig wegzendt? Hoe moet het met het boek Prediker, waarin geklaagd wordt, dat in het leven telkens verschuivingen plaats vinden? Vandaag zit er één op het paard, die morgen te voet gaat, en morgen rijdt dezelfde man deftig op zijn paard, die vandaag nog als een slaaf achter zijn heer aan lóópen moet. Hoe moet het nu met den antichrist, wiens doodelijke wonde genezen wordt? Hoe moet het met Christus zelf, die de Kananeesche vrouw niet behandelt als één, die niet heeft, en dus maar heelemaal berooid blijven moet, maar die tot haar zegt: al hebt gij niet, toch krijgt gij wat, komaan, hier hebt ge de kruimpjes van de tafel der kinderen, en nog heel veel meer. Ja, hoe moet het met Christus zelf, die in Zijn eerste preek, d.w.z. bij den inzet van heel Zijn ambtelijk werk, gezegd heeft, dat God de hebbers, de bezitters, in Israël voorbij ging in Elias dagen, toen er die hongersnood was, en ook in Elizas dagen, toen er veel melaatschheid was onder Israël, en dat Hij heengegaan is tot de nièt-hebbers, tot de niet-bezitters, tot de heidenen, en onder hén brood gegeven heeft, toen dat vrouwtje in |186c| Sarfath honger leed, of genezing, toen Naäman de Syriër melaatsch was. Hoe moet het?
De vraag is niet zonder beteekenis. Want dit vreeselijke woord van Christus vergezelde Hem, heel den langen weg van Zijn onderwijs over. Telkens keert het terug. Het is er bij het begin, bij het vervolg, en bij het einde van zijn werken.
Bij het begin. Want als Christus, door het Woord te prediken, een begin maakt van Zijn werk onder het volk, en in de menschenharten, dan spreekt Hij door gelijkenissen. En, gevraagd, waarom Hij juist dézen leervorm kiest, geeft Hij ten antwoord: daar zit opzet achter, wànt: wie heeft, dien wordt gegeven, die kan bij de raadselvolle gelijkenis ook nog achteraf in leer-proza de ondubbelzinnige verklaring krijgen. Maar wie niet heeft, wie geen geloof heeft, wie zijn hart verstokt heeft, van dien wordt genomen ook wàt hij heeft. Vandaag krijgt hij nog een gelijkenis, een raadselspreuk, morgen krijgt hij niets meer.
Alles of niets, die spreuk is er ook in het vervolg. Want tot Zijn discipelen spreekt Christus: ziet dan, hoe gij hoort; met wat maat gij meet wordt u wedergemeten. Discipelen van Jezus, ook wanneer gij al op den weg zijt, die met God u in gemeenschap houdt, moet dit vreeselijke woord u elken dag als regel-van-ontzag voor den geest staan. Want anders wordt gij, discipelen-van-Jezus, een vernieuwde uitgave van den Farizeër, een nette editie van dit menschenslag. Ook de Farizeër immers rekent zichzelf onder de hèbbers, die nog meer hebben moeten; en de anderen geven ze over aan den nacht der dwaling, der armoedigheid. De mooie kant der spreuk is voor hen zelf, denken ze, de leelijke voor de schare, die de wet niet weet, en voor de heidenen. Past nu op, discipelen van Jezus, dat gij ook niet denkt: ik bén er, de wet van alles of niets heeft dus zoete paragrafen voor mij, en bittere voor . . . een ander!
Alles of niets! Ja, deze regel is or ook aan het einde. Want in de gelijkenis van de tien ponden, als tusschen heer en knechten afgerekend wordt, wordt de man, die tien ponden heeft en over tien steden gezet is, nóg rijker en nóg voornamer gemaakt, en de man, die slechts één talent had, maar er niet mee gewerkt had, verliest ook dat ééne nog en gaat den nacht in.
Alles of niets!
Een vreeselijk woord, ja. Maar het ontdekt ons ook een wereld, een wet, een kracht, welke dwars door onze wereld van elkaar bekampendewetten en krachten heenbreekt met een volstrekt gezagg- een niet te breken kracht. Neen, wij kunnen dat harde woord niet beoordeelen van het standpuntvan deze wereld uit. Dit woord wordt ook niet aan ons bediend door iets of iemand, die bloot van deze wereld is.
Want dat hebben of niet-hebben, waarvan hier sprake is, is een hebben of niet-hebben van het eeuwige leven, een hebben of niet-hebben, niet van de algemeene, doch van de bijzondere genade. Een hebben of niet-hebben van het burgerrecht van dien staat, die in de hemelen is. In déze wereld is zoolang Gods genade niet in Christus inbreekt alles in den kringloop begrepen. En dàt bedoelt dan ook de Prediker, als hij spreekt over dien man, die te paard, en dien ander, die te voet gaat. Ons natuurlijk leven heeft, zoolang het los staat van de herschepping, wicht en tegenwicht, kracht en tégenkracht. Ten aanzien van de aardsche goederen geldt dus de regel: die heeft, die verliest wel weer wat, en die niet heeft, krijgt straks wel wat. Alles is in verschuiving.
Maar ten aanzien van het oneindige leven geldt de regel: die niet heeft, d.w.z. die het eigenlijke, het wezenlijke, het eeuwige leven niet heeft, verliest straks alles. Ook de kans, om er in te komen, menschelijkerwijs gesproken. Ook het gezicht er op. Zelfs het heimwee af en toe er naar, gelijk hij zich dat suggereert. Maar wie heeft, wie het eeuwige leven heeft, dien wordt gegeven. Hij groeit in genade bij God. Hij ontvangt uit de wedergeboorte geloof en bekeering, heiligmaking, goede werken, heerlijkmaking, eeuwige zaligheid, koninklijken overvloed.
En dus is de Schrift toch één. Die rijken, ge weet wel, van Marias lofzang, die rijken, welke God ledig wegzond, ze hadden eigenlijk dàt ééne nièt. En die armen, die ernaar haakten, hadden dàt ééne wèl. Naäman had dat ééne wel, de vrouw van Sarfath ook. De eigenwillige Israëlieten van dien tijd hadden dat ééne, dat vrágen, niet. En die trotsche Farizeërs hadden dat ééne, dat vrágen, niet. De Kananeesche vrouw had het wel. Zie toe, want elke dag brengt u, naar een volstrekt àlles, òf een volstrekt niéts. En de macht, die het leven beheerscht, die komt van boven.
Alles of niets, ja, nu krijgt wie het hoort uitzicht op Golgotha: niets. De hel opent zich: niets. De hemel wenkt: àlles.
K. S.
a. Opgenomen in VWS II,93-96 (in een bewerking voor Alles of niets). Vgl. De prediker van het alles of niets, De Reformatie 15 (1934v) 24,194 (15 maart 1935).
|