Dàt heb ik niet geweten . . .

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
10,87 (7 december 1934)

a



We citeerden ds Kalkman inzake dat bekende congres. Even het geheugen opfrisschen. Ds Kalkman had geschreven:

Het is dan ook wel wat spitsvondig om uit het deelnemen van deze mannen aan het congres de conclusie te trokken, dat zij daarmede verklaren, dat prof. Haitjema zuiver gereformeerd is.

Ik antwoordde daarop:

Ook hier weer een strijden tegen denkbeeldige bezwaarden. Niemand heeft beweerd, dat deelneming aan het congres erkenning beteekent van iemands „zuiver” calvinist zijn. Allerminst „De Reformatie”.

Ds Kalkman antwoordt thans:

Hoe weet prof. Schilder, dat niemand dit beweerd heeft? Het wordt wel degelijk beweerd, al is het dan niet letterlijk in „De Reformatie”. Men moet maar eens gaan praten met verschillende menschen. Er zijn, zooals me uit verschillende gesprekken gebleken is, vele menschen, die . . .

„Vele menschen, die . . .”, en dan komt er weer wat anders!

Het blijkt nu, dat ds Kalkman het oog had op wat . . . particulieren in gesprekken zoo al eens beweren.

Inderdaad, dat hij daarop het oog had, en niet op wat gedrukt is, dàt heb ik niet geweten.

Geen wonder ook; hij feliciteerde de congres-leiding, dat ze niet gezwicht waa voor de opinie der bezwaarden.

Ik meende tot nu toe, dat ds Kalkman deze leiders alleen kòn feliciteeren met een-niet-uit-den-weg-gaan voor wat voor het congres in het publiek geschreven was.

Thans blijkt, dat ds Kalkman deze leiders feliciteert met het niet-uit-den-weg-gaan voor wat na het congres door dezen en genen tusschen vier muren is gezegd. |87c|

Ik hoop, niet zóó gefeliciteerd te worden.

Maar wèl is zulk een antwoord voor mij aanleiding, om verder met ds Kalkman over deze zaak niet meer te handelen. Het is mij te kras.

Ds Knoop schreef:

In de polemiek over het bekende congres van „Calvinisten”, een polemiek om den grondslag, dus om wat waar en recht is, is het weer duidelijk gebleken hoe onzakelijker vaakgestreden is en hoe onzuiver de dingen gesteld zijn. Ik kan daarom begrijpen, dat Prof. Schilder in „De Reformatie” van de vorige week in verband met een door hem afgewezen beschouwing over het congres, de verzuchting slaakt: dat zóó door een enkelen Kerkbodeschrijver geschreven wordt, is wel een bewijs van de ontstellende onzakelijkheid, waarmee men hier een kwade zaak heeft willen goedpraten. . . . Het geheel der discussie is een bewijs van den achteruitgang van ons leven . . . onze omgang wordt er niet beter op (curs. van mij. Kn.)


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Over het Congres’, De Reformatie 15 (1934v) 7,62 (16 november 1934).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001