Continuiteit en gericht (Na Nieuwjaar)

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933-1934
14,106 (5 januari 1934)

a



In het laatste der dagen (zullen) spotters komen, die . . . zeggen: waar is de belofte van Zijn toekomst? want van dien dag, dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzoo, gelijk van het begin der schepping. Want willens is dit hun onbekend, dat door het woord Gods de hemelen van over lang geweest zijn, en de aarde, uit het water en in het water bestaande, door welke de wereld, die toen was, met het water des zondvloeds bedekt zijnde, vergaan is. Maar de hemelen, die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd en worden ten vure bewaard . . .

2 Petr. 3 : 3, 4, 5, 6, 7.


Wie de geesten hoort twisten, ook op het gebied der godgeleerdheid en der wijsbegeerte, die weet, dat men in den laatsten tijd een tégenstelling maakt tusschen „geschiedenis” (of continuïteit) en „gericht”.

De „geschiedenis”, of het „continuïteits”-bestand van onze „horizontaal” gegeven wereld, dat is alles, zoo heet het dan, „hier beneden”, het is eindig, menschelijk, vlak.

Maar het „gericht” Gods, dàt is, zoo vervolgt men, dàt is niet horizontaal, doch „verticaal”, het komt van boven, is ook van boven, het is een werkelijkheid, die déze wereld niet verdraagt, en door haar niet verdragen wordt. Waar de „geschiedenis” is, daar is voor het „gericht” van God geen plaats. En omgekeerd. Ze behooren tot twee totaal andere „gebieden”, tot twee, geheel andersoortige „werelden”, de „geschiedenis”, met haar continuïteit, haar historische samenhangen, en samengroeiïngen, en bindingen eenerzijds, en het werkelijke, actueele, doorbrekende „gericht” van God anderzijds.

Zoo stellen het in den laatsten tijd zeer velen voor.

*

Maar hoe geheel anders ziet de schrijver van den tweeden Petrusbrief de dingen.

Hij heeft ook de menschen hooren spreken, die in zijn dagen uit de „continuïteit” concludeerden tot de afwezigheid van het „gericht”.

Ze hadden de vaders — tijdgenooten van den Heiland — hooren zeggen, dat het gericht, de parousie, aanstaande was.

Maar ze zagen geen gericht, en geen doorbraak, doch alleen maar de continuïteit. „Alle dingen blijven zoo.” En, doordravende, — het waren immers spotters, — zeiden ze erbij: alle dingen blijven alzoo, gelijk van het begin der schepping.

Met andere woorden: als het gericht present was, dan zou de continuïteit wel verbroken zijn. Maar de continuïteit is er, dus is dat gericht maar een fictie. Die twee staan tegenover elkaar.

Weg daarom met die parousie-prediking.

Hiertegenover nu plaatst de schrijver een totaal andere gedachte.

Hij zegt: continuïteit, die staat niet tegenover het „gericht”, maar is er juist het uitvloeisel van . . . . voor wie gelooft.

Het voortbestaan der geschiedenis, haar loopen „langs lijnen van geleidelijkheid”, dat is niet een bewijs, dat het gericht afwezig is, of nog ver is, of dat er althans, in het gegeven samen-stel der dingen geen gerichts-energieën aanwezig zouden kunnen zijn.

O neen, — het is juist omgekeerd. Omdat er gericht is, daarom is er continuïteit.

De wereld immers wordt „bewáárd” voor het gericht, dit vooreerst. Bewaard, — opzettelijk daarvoor gereserveerd. Gelijk elke dag, dien de ter dood veroordeelde doorbrengt in de cel, nádat het vonnis geveld is, voor hem, die dat vonnis kent, een bewijs is, dàt het gericht er is, en dat de veroordeelde door het gericht wordt „bewaard” tót de executie, zóó wordt ook de wereld „bewaard” voor — het „vuur”. Men moet eerst weten, wat het „woord Gods” gezegd heeft over haar toekomst; eerst dàn kan men den „zin” verstaan van het heden, waarin ze leeft, ook al duurt dat „heden” met zijn continuïteit nóg zoo lang.

Maar bovendien: dit alles is niet nieuw. Deze constructie is geen afgetrokken speculatie. Ze vindt haar voor-beeld in de historie zelf.

In de historie van den zondvloed namelijk.

Die zondvloed, was die iets nieuws? Dat is te zeggen: het „materiaal”, dat toen gebruikt werd tot ontwrichting van de toenmaals bestaande „wereld”, was dat iets nieuws? Werd het „apparaat” van dat eerste oordeel van buiten af, dus: buiten de in de wereld zelf aanwezige machten en krachten en elementen om, van buiten af, en van boven af, geapporteerd, en toen op de wereld losgelaten?

O neen, de „wereld” van vóór den zondvloed had zelfs reeds in zich àlles wat de wereld moest ontwrichten. Die eerste wereld was — om zoo te spreken — autark voor het zelfbestand, maar ook autark voor de zelfvertering, de zelfontwrichting. Ze was zóó ingericht, dat ze samen-stel kon zijn, |106b| maar dat ze, moest het, óók zichzelf den doodgraversdienst kon doen.

Om dat te bewijzen, herinnert de schrijver aan het eerste bijbelhoofdstuk. Toen God de geschapen wereld verder toebereidde, maakte Hij scheiding tusschen water boven, en water beneden. Eerst was er slechts „water”; sommigen noemen dat abusievelijk: chaos. „uit” water kwam dus alles op. Maar toen God scheiding maakte, en water-bóven tegenóver water-benéden bracht, toen kreeg de wereld „een vast aanzijn”, toen kwam ze „tot een bestand” „door” water (Prof. Greijdanus) b. Er waren nu „hemelen” (en daarin dat boven-water), en er was ook een aarde, en daarin „beneden-water”.

Welnu, door die hemelen en die aarde, niet ondanks die twee, maar door die twee, is toen in den zondvloed de wereld van toen te gronde gegaan.

Door die twee zelf.

Want — lees het maar na — er gebeurde dit: de boven-wateren kwamen naar beneden, en de beneden-wateren kwamen naar boven.

De wolken ontlaadden zich (boven-wateren), en de „fonteinen”, de beneden-wateren, baanden zich een weg naar boven.

Er kwam dus niets extra’s bij de bestaande wereldstof; wat er wàs, dat was al voldoende, om weg te spoelen wat zoo heel lang en zoo heel zorgeloos geleefd had in de continuïteit. Ook in Noachs dagen zeiden de menschen: er is continuïteit, dus is er geen gericht. Maar ze zagen niet, wilden niet zien, dat er continuïteit was, door het „Woord Gods”, datzelfde „woord”, dat reeds in Genesis I bleek te zeggen: „er zij”, en dat die water-scheiding, boven en beneden, gewild had.

En zoo is het nu ook heden.

Er is vuur bóven ons (in en boven de wolken), en vuur beneden ons, diep in de aardkorst. We vliegen de ruimte door op een reusachtig vuur. Als te zijner tijd het boven-vuur het beneden-vuur ontmoet, dan heeft ook het jongste oordeel zijn „apparaat” niet mechanisch van buiten af op de wereld af doen komen, maar dan blijkt het reeds al de eeuwen van ons continuïteitsbestaan erin gelegen te hebben. De continuïteitsgedachte sluit ook de continuïteit van het vuur in, het beneden- en het boven-vuur, gelijk eertijds die van het beneden- en het boven-water.

Laat dit niemand „willens onbekend zijn”, want elke dag, elke seconde van verder leven is zoo aangrijpend ernstig. Alles wat wij doen, doen we op een vulkaan; de een danst op den vulkaan, de ander bidt erop, een derde heeft zijn liefdespel erop. Alles wal wij doen, wordt op den vulkaan gedaan, gelijk voor den zondvloed alles, wat de menschen deden, geschiedde op dien grooten water-houder, dien water-zak, de aarde.

*

Hier is dus de bijbelsche geschiedenis-beschouwing, hier spreekt de Schrift haar woord over onze continuïteit. Zij weet, dat God bij den aanvang der dingen reeds op het einde heeft „gerekend”, — ach, dat wij dat niet beter zeggen kunnen. Hij heeft bij den aanvang van het „eerste wereldrond” reeds op zijn „einde”, en bij den opgang van het ”tweede wereldrond” reeds op zijn ondergang àlles aangelegd.

Dus is het Zijn wil-tot-gericht, die het boven- en het benedenvuur tot een zeker aantal jaren en eeuwen uit-elkaar houdt door zijn „woord”; maar het is dan ook datzelfde woord, dat die vuur-voorraden tot elkaar zal brengen als het uur bereikt is, waartoe dit alles wordt „bewaard”.

En nu wij het nieuwe jaar weer ingegaan zijn, en misschien al weer vanwege de drukte de oudejaarsavondemotie vergeten zijn, nu komt het er op aan, de dingen zoo te zien.

We loopen wéér langs onze continuïteitslijnen.

En ons vleesch zegt: dat dus het „gericht” wel „ver” is.

Wie echter de wolken aanziet, en de hemelvuren, en het vuur daar beneden, onder zijn voet zich ook maar even voorstelt, die weet wel beter.

De dag gaat, en komt, en keert. Maar het vuur lekt reeds van beneden naar den wortel der boomen. En het lokt van boven naar hun kruin.

En het lekt van onder naar mijn voetzool, en van boven naar mijn hoofdhaar.

*

Nu, de haren van mijn hoofd zijn alle geteld. —

Hetgeen bewaard wordt voor het boven- en benedenvuur, dat zal verdorven worden als het goddeloos is.

Maar het zal behouden worden, dwars door het vuur heen, wanneer het van vóór de grondlegging der wereld „bewaard” was voor een nieuwe wereld, waarop gerechtigheid wóónt.

Er is gericht.

Dus is er continuïteit.

Er is bestaansmogelijkheid.

En er is óók verteringsmogelijkheid.

En dus heb ik niet uit die twee mogelijkheden er één te kiezen, om de andere ermee te loochenen.

Ik heb slechts Hem te kennen, die de werkelijkheid is der verlossing; Hem, die „bewaard” is voor de nederdaling ter helle, en dus &3132;bewaren” kan, |106c| al wie Hij wil, en kent, voor de opstijging, al is het door een graf of in een punt des tijds heen, een opstijging in die nieuwe, onverbrekelijke wereld, die door geen water en geen vuur meer wordt bedreigd, wijl háár ordeningen, en háár samenstellingen, en háár plaatstoewijzingen, ook voor water en vuur — als die zoo heeten blijven — voortaan vast zijn gesteld voor alle eeuwigheid.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,9-13.

b. Vgl. Seakle Greijdanus (1871-1948), De Brieven van de Apostelen Petrus en Johannes, en de Brief van Judas, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1929 (KNT, XIII), 336 (op 3:5).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001