Matth. 26 : 52 en het antimilitairisme
De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven
6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
3,23 (16 oktober 1925)
a
In de Leeuwarder Kerkbode schrijft dr W.A. v. Es over den tekst:
Keer uw zwaard weder op zijn plaats, want allen die het zwaard nemen zullen door het zwaard vergaan.
Hij merkt vervolgens op:
Gelijk ieder weet is dit zoowat de standaardtekst van alle Christelijke antimilitairisten. Reedst Tertullianus beriep er zich op. We mogen ons niet met het zwaard verdedigen, zeggen zij dan, en dus ook niet ten oorlog gaan.
Op verschillende gronden wijst de schrijver de uitlegging, althans de aanwending van den tekst in dezen zin af. Hij merkt daarna op:
Wat echter o.i. de deur bij het beroep van de antimilitairisten op dezen tekst voor goed dicht doet is, dat zelfs dan wanneer er in dit woord van den Heiland wel van oorlogvoeren sprake was, er ook dan juist het tegenovergestelde uit zou zijn af te leiden als de antimilitairisten er uit halen. Want de Heiland zegt niet: want allen die het zwaard nemen, zullen vergaan, of ook: zullen vergaan door de straffende hand van God. Want dan zou men in dit geval kunnen vreezen, dat wie het zwaard trok, en ten oorlog uittrok, zich daarmede aan de ongunst des hemels zou bloot stellen. Maar nu, zegt Jezus, die zullen door het zwaard vergaan. De Kantteekenaar van onze Statenvertaling verwijst ter verklaring terecht naar een tekst als Genesis 9 : 6. Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden. En naar een plaats als Romeinen 13 : 4 waar van de overheid gezegd wordt, dat zij Gods dienaresse is, ons ten goede. Maar indien wij kwaad doen, zoo moeten wij vreezen. Want zij draagt het zwaard, zegt hij, niet tevergeefs, want zij is Gods dienaresse, een wreekster tot straf dengene, die kwaad doet. Wie, gelijk de Kantteekenaar hierbij weder zeer juist aanteekent, zonder wettelijk beroep of last daartoe te hebben, het zwaard neemt, die zal daarvan zijn straf niet ontgaan van de zijde van de overheid, die van God het zwaard heeft ontvangen. Indien uit dit woord van den Heiland iets ten aanzien van den oorlog, zou kunnen worden afgeleid dan zou het dit wezen dat de overheid wel een leger, op de been heeft te houden en daarmede ten krijg heeft uit te trekken, want zij moet een zwaard hebben, om daarmede geweldadig te keeren, dengene die op onrechtmatige wijze naar het zwaard gegrepen heeft.
Zoo leidt dit woord van dien Heiland juist tot het tegenovergestelde van wat de antimilitairisten er mede zoeken waar te maken, een niet ongewone ervaring, bij hen, die tot bevestiging van geheel onschriftuurlijke gevoelens zoo maar wat op den klank af citeeren. Er wordt hier niet door den Heiland gezegd dat men geen zwaard zou mogen dragen. Er wordt hier niet van oorlog gesproken, maar van verzet bij een arrestatie tegen wettige politiemacht. Scherper belijnd, heeft dit woord dan nog alleen betrekking op de verdediging met het zwaard van de geestelijke zaken van Gods koninkrijk. Terwijl wanneer het woord op den oorlog zou kunnen worden toegepast, er dan nog het tegenovergestelde uit zou moeten worden algeleid, van wat de antimilitairisten er uit halen, dat namelijk de overheid juist, wel een leger moet op de been houden om in tijd van nood den onrechtmatigen aanvaller te keeren.
Soortgelijke opvatting is te vinden bij Prof. Grosheide in diens kommentaar. Het is goed, dat dr van Es tenslotte opmerkt:
We zeggen dit, niet omdat wij zulk een hartstochtelijk millitairist en pleitbezorger van den ooélog zijn. Oorlog is een vreeselijke ellende, welke met alle goede middelen moet worden geweerd. Maar men moet daarbij de Schrift niet mengen in gevoelens die geheel onschriftuurlijk zijn. Daarmede schaadt men, wat men voorstaat en doet men ook afbreuk aan het gezag der Schrift.
Want meer dan eens wordt afwijzing van dergelijk bijbelgebruik uitgelegd als onwil, om de kwestie rustig in te denken.
K. S.
a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.
|