1 februari SCHATPLICHTIG AAN DEN TROON.
Geef dan den Keizer, wat des Keizers is, en Gode wat Gods is.
O, als Jezus zich ook maar èèn woord van wrevel over Romes heerschappij laat ontvallen! . . . Maar Jezus doorziet het spel. Hij laat zich een munt geven, waarop de beeltenis van den Keizer staat. Nu staan ze reeds bedremmeld; ze hebben o zoo veel principieele bezwaren tegen munten met beeldenaar. Dragen zij die munten in den zak? Maar dan erkennen ze feitelijk reeds dat de Keizer regeert; zij schikken zich daarnaar; en maken pasmunt van conscientiebezwaren. En moet Jezus nu zeggen: weg met den Keizer? Geveinsden . . . gij geeft den Keizer al lang, wat des Keizers is, gij draagt zijn beeld, betaalt zijn munt, erkent zijn rechtspraak. Maar gij geeft niet Gode, wat Gods is, want op uw standpunt is een beeld op een munt tegen Gods wil. Ge beeft voor den Keizer, maar niet voor dien God, dien gij u zelf gedacht hebt. Het vraagstuk van uw verhouding tegenover den Keizer bestaat bij u wel, maar gij maakt het los van uw verhouding tegenover God. Gij geveinsden: doet open uw beurs en uw oordeel springt eruit! Zoo wijst Jezus de huichelaars terug. Geef den keizer zijn deel. Christus komt niet als de groote revolutionair. Maar hij doet ook nog wat anders. Hij zegt erbij, wat de oplossing is ook van dit vraagstuk: geef Gode, wat Gods is. De farizeeër legt de beeltenis van den keizer onder het oog der natie. Christus plaatst dat gekroonde hoofd onder het zoeklicht van God. De Farizeeër draagt den belastingpenning in den zak; en: zooveel penningen, zooveel leugens, want hij kruipt voor den keizer en haat hem; bij kruipt voor God en heeft Hem niet lief. Christus betaalt óók den cijns en heeft liever zweren van een melaatsche dan een beeld van een munt weggewerkt, al heeft hij tegen beide een afkeer. Want het eenig verweer tegen tyrannie van duivels en keizers is: positief God het Zijne geven. De Joden zeggen: de keizer neemt te veel. Christus zegt: gij geeft God te weinig. Mag de keizer Gods volk niet knechten? Wordt dan eerst weer Gods volk; anders doet gij erger dan de keizer; die beleedigt het volk van God, maar gij den God van dat volk. Zeg niet: de koning steelt, als gij zelf den Koning der koningen berooft. Om den misstand te verhelpen, zelfs om hem te zien, moet men eerst van den omtrek naar het middelpunt terug en van den Keizer tot God. LEZEN: matth. 22 : 15-22. a. Opgenomen in VWS I,132-133. Eerder gepubliceerd als Schatplichtig aan den troon, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 27 (5 november 1926). |