De strikvraag — Eén voor allen

in: Delfshavensche Kerkbode. Orgaan van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Delfshaven, zevende jaargang (1929v) nummer 347 (geen paginering) (21 september 1929) a



Indien het goed is in uw oogen, brengt mijn loon en zoo niet, laat het na.

Zach. 11 : 12.


De profeet Zacharia teekent in hoofdstuk XI hoe er onder het volk Israël tweeërlei herders zijn: de huurlingen, èn de goede herders. Huurlingen zijn zij, die zich zelf zoeken, en die dus, op valsche wijze, profeteeren om vuil gewin. Maar goede herders zijn zulken, die den Heere tot Zijn volk willen brengen in Zijn Woord en het volk tot Zijn Heere door het Woord; en die dat doen met offerande van zich zelve. Deze ware profeten worden echter door de huurlingen weerstaan, gelijk de goede herder àltijd de vijandschap ontmoet van elken rasechten huurling. Zoo teekent de profeet dan ook, hoe hij zelf, en met hem al Gods profeten, niet alleen door de coryphaeën èn de slippendragers van de valsche profetie worden veracht en tegengewerkt, maar ook, hoe de ontrouw van het volk liever luistert naar de gemakkelijke, streelende, verleidende valsche profeten, dan naar de snijdende, strenge, bestraffende woorden van de ware profeten; al is hun tucht dan ook evangelische tucht van goede herders. En nu raakt Zacharia zóó vol er van, dat Israël allen goeden Herder veracht, dat hij, hetzij hij zelf die zinnebeeldige daad heeft uitgevoerd, hetzij hij ze teekent als een zinnebeeld voor hetgeen nog kómen moet, een tafereel schetst van één der goede herders, die met een strik-vraag komt tot het volk. Hij vraagt om zijn honorarium: Geef mij mijn loon.

Strikvragen zijn heel leelijk òf heel mooi.

Leelijk zijn ze, als iemand door een strikvraag misbruik maken wil van de onwetendheid of zwakheid of traagheid van den ondervraagde, om zoo hem te vangen in zijn eigen netten.

Maar zùlke strikvragen, die iemand ineens wakker schudden uit zijn slaap, en hem plaatsen voor de noodzakelijkheid, die er toch al is, om een antwoord te geven, en dat antwoord te geven op grond van wat hij wel degelijk weet; strikvragen dus, waardoor zoo iemand in eens geplaatst wordt voor een acute beslissing, die hij toch elk oogenblik mòet kunnen nemen, zùlke strikvragen zijn uit God. Zij bezweren ons den hoogen ernst van elke minuut, die God ons geeft te leven; want de acute beslissing over de groote vraag van tijd en eeuwigheid moet er bij ons elk oogenblik kunnen zijn.

Zulk een strikvraag nu, in dien laatsten zin van het woord, was de vraag, die Zacharia stelde: Geef mij mijn loon.

Want, nu één van beide.

Indien het vleeschelijk Israël nog iets geestelijks in zich heeft, en indien daar nog iets is blijven leven 1) van de oorspronkelijke theologie van zijn psalmen en profeten, dan zullen zij op zijn vraag den goeden herder dit ééne antwoorden: Wij geven u geen loon!

En dat om drie redenen niet.

De eerste reden is, dat wij uw herderlijke zorgen niet kunnen missen. Wie loon uitkeert, beëindigt daarmee den dienst. Maar wij willen den band tusschen u en ons, om onszelfs wille, niet verbreken.

De tweede reden is, dat wij u geen prijs kunnen uitkeeren, omdat uw werk onbetaalbaar is. Het werk immers van den goeden Herder is niet te betalen. Het is van oneindige waarde, want God komt daarin mee; de evangelische genade strekt zich daarin naar ons uit; en niemand kan die oneindige waarde met een eindigen prijs betalen. Genade Gods weegt tegen geen enkelen menschelijken prijs ooit op.

In de derde plaats: Wij mógen u ook niet betalen, want de loonuitkeering is geen zaak van òns. Indien gij onze goede herder zijt en Gods zuivere profeet, dan zijt gij immers van God gezonden? Maar dàn zijt gij niet onze loonknecht, maar een knecht des Hééren. Dan moet God voor uw loon zorgen, want Hij is ook dezelfde, die u aangesteld heeft en tot dit werk geroepen. Het is de dwaasheid gekroond, dat de schapen hun eigen herder zouden betalen. Het loon aan den herder uitkeeren, — dat is een ding, dat buiten de schapen omgaat, want dat is een zaak, alleen voor den eigenaar der schapen. God alleen, als de groote eigenaar van Israëls schapen, kan zijn profeten loonen.

Wij herhalen: indien Israëls leislieden zóó hadden geantwoord, dàn zouden zij het geestelijk Israël gebleven zijn. Dan zouden zij als het bondsvolk der Heeren, door dit drievoudig antwoord, zich wederom vastgegrepen hebben aan de drievoudige grondgedachte, waarin het geestelijk Israël tegenover het vleeschelijke altijd roemen wil (en die correspondeert met het bovenstaande):

Ten eerste, dat Gods volk alleen leven kan door een voortdurende genadezorg des Heeren (de herder is onmisbaar);

Ten tweede, dat de genadegiften Gods niet eindig, maar oneindig van waarde zijn, en dus nooit door ons te bepalen of te betalen, laat staan te taxeeren zijn (het werk is onbetaalbaar);

Ten derde, dat God alleen Zijn Herder zenden kan en loonen; en dat Zijn genade dus nooit anders naar ons kan komen, dan langs den weg van transcendente wonderen uit den Raad des Vredes (de verhouding tusschen herder en bezitter der schapen gaat buiten de schapen om).

Wie nu even doordenkt, die voelt reeds, dat deze drievoudige gedachte de kern is van het evangelie dergenade”, tegenover dat andere evangelie van de zelfverlossing. Dat deze drie grondgedachten het goddelijk samenstel vormen van de genade, die in Christus Jezus openbaar is, tegenover de eigengerechtigheid, waaraan het vleeschelijk Jodendom ten onder zal gaan. Deze drie gedachten, ze zijn het drievoudig thema van de prediking der geloofsgerechtigheid, en niet van die andere gerechtigheid, die Israël uit zijn eigen werk op wil richten. 2)

Maar Israël heeft het eenig juiste antwoord niet gegeven. Het heeft op de „strikvragen” van de profeten een verkeerd antwoord gegeven. Een antwoord, waarin niet alleen het element van de genade en van de geloofsgerechtigheid werd verloochend en miskend, maar waarin ook op de brutaalste wijze de gedachte van den hoogmoed die zichzelf verlost, werd uitgesproken. Abrahams kinderen, aan zijn geloof ontzonken, hebben wel degelijk het honorarium uitgekeerd. Dat is op zichzelf al een zonde, want daarmee spreken ze uit:

Ten eerste, dat zij den goeden Herder en de ware profeten heusch wel kunnen missen. Zij steken hun eigen lamp wel aan; het genade-element is uit hun heilsleer uitgelicht.

Ten tweede, dat zij niet beven voor het wonder van de genadegiften Gods, als voor een ding van onschatbare waarde, maar dat zij alles, wat de profeten doen, rangschikken, hoogstens onder algemeene cultuur-goederen, die zij, mèt andere cultuurgoederen, voldoende kunnen taxeeren en betalen: het element van genade is hier volkomen weggewerkt; de oneindigheidsgedachte wordt uit hun heilsleer uitgelicht.

Ten derde, óók spreken zij uit, door de enkele daad reeds van betaling, dat zij niet langer de rol van de schapen willen spelen, maar doen, hetgeen den Eigenaar der schapen toekomt, dat is te zeggen: zij halen het verlossingswerk naar beneden toe, alsof de verlossing niet monopleurisch was in haar komen tot den mensch. Zij waren de schapen, maar zij willen eigen heer en meester wezen; zij staan of vallen alleen zichzelve b; d.i.: de aanbidding van Gods transcendentie wordt uit hun heilsleer uitgelicht.

Doch niet alleen door dàt ze betalen, doch ook door wàt ze betalen, hebben zij den profeet gehoond, en in Hem God zelf. Want de prijs, dien zij uitkeeren, is gauw genoeg gevonden geweest. Het is een prijs van dertig zilverlingen. Wie nu eens naleest, wat er staat in Exodus 20 : 32, die weet, dat voor dezen prijs een slaaf kon worden gekocht. Zoo is dit bedrag het loon van den hoon, en de prijs der verachting. Vraagt God aan Zijn volk, wat het gehad heeft aan al de profeten, dan is het antwoord, dat men er niet meer waarde aan hecht dan aan een slaaf, een lijfeigene, die „voor een zacht prijsje” kon worden gekocht.

Geen wonder dan ook, dat dit loon van den hoon gevolgd wordt door den spot van God. De profeet ontvangt een last van den Heere, om dien prijs van dertig zilverlingen „weg te werpen voor den pottenbakker.”

Al mag deze waarschijnlijk symbolische handeling ons niet geheel duidelijk zijn, toch is dit wel zeker, dat het wegwerpen van het ontvangen „honorarium” voor de pottenbakker een publieke openbaring is van de verachting, die de profeet in zijn ziel gevoelt voor feit en wijze der uitkeering van zijn loon. Misschien is het wel zóó te verklaren, dat er een pottenbakker in den tempel juist bezig was, en dat hij alles, wat in zijn bedrijf waardeloos was, den afval dus, bij elkaar wierp op een grooten hoop. Als nu de profeet die dertig zilverlingen erbij werpt, dan is daarmee de waardeloosheid van den prijs duidelijk gedemonstreerd. Hoe dit zij, (want wij weten niets met zekerheid), in elk geval is duidelijk, dat die dertig zilverlingen slechts op ironische wijze „een heerlijke prijs” genoemd kunnen worden. En dat God van boven Zijn volk Zijn verachting in het gelaat werpt, om deze miskenning van de goede zorgen, aan dat volk besteed.


Wie nu de lijn der Schrift volgt, zal uit haar verstaan, dat Zacharia dit alles heeft gezegd op den Christus Gods. Gelijk elke profeet, zoo heeft ook hij zijn profetie laten wortelen in zijn eigen tijdsomstandigheden, maar in de profetie ligt dan steeds een element van theocratisch-messiaansche beteekenis; en daarin is het juist, dat de profeet kan grijpen naar den verborgen zin van Israëls leven, dat zich immers steeds beweegt tusschen de twee polen van Messias-verwachting en Messias-verwerping in. Dus moet dan ook die verborgen zin der profetie straks ten volle uitgewerkt worden in den Christus Gods, die de opperste goede Herder is.

En aldus is het geschied, dat Mattheus komen moet, om Zacharia aan te vullen en om de vervulling van diens woord in Christus Jezus te doen zien. Gelijk Zacharia optrad in een keerpunt der tijden, ongeveer tegen het einde van het optreden der Oudtestamentische profeten, zóó treedt in Mattheus’ Evangelie de Christus op in het keerpunt aller eeuwen, in de volheid des tijds c, in het middaguur van dien éénen „dag des Heeren”, dien Zacharia reeds in beginsel had zien lichten. Daarom komt de profetie van Zacharia’s dagen terecht in „den raad en de vergadering” d der overpriesters en der schriftgeleerden en — bij Judas Iskáriot. Wie alleen maar aan den buitenkant der dingen zien kan, stuit, niet zonder tegenzin, op een samenscholing van een gretigen, geldgrissenden Judas aan den eenen kant en van loerende lippenlekkende overpriesters aan den anderen kant van de toonbank, waar het beste bloed verhandeld is. Maar wie geestelijke oogen heeft om te zien, die ziet in die zaal van verachtelijken koopmanshandel een onzichtbare getuige staan. Het is Jezus Christus zelf. Zie, daar staat Hij, en hoor, Hij opent den mond, en zegt: Geef mij mijn loon! En alle profeten roepen in Hem: Geef mij mijn loon! En alle martelaren, van Abel af tot Zacharia toe, die bij het altaar gedood is e, roepen in dit uur: Geef mij mijn loon! Ja, God zelf staat in deze vergadering en roept tot Zijn volk, roept tot Abrahams zaad: Geef Mij Mijn loon!

En — zij — hebben — Zijn — loon — gewogen, — dertig — zilverlingen.

De slavenprijs.

Dat hier het dak niet boven hun hoofd is ingestort, ligt niet aan eenig „semen religionis,” dat nog zou vermogen weg te schuilen in den dorren ziele-akker van deze verraders van God en van de profetie en van den Christus, maar het ligt alleen aan den wil van God zelf, die, langs deze duistere wegen heen, dóór-trekken wil tot verlossing van Zijn volk; God, die de dertig zilverlingen de eeuwen door rollen laat over het marktplein der wereld, opdat iedereen kiezen kan tusschen vrije genade of zelfverlossing.


K.S.




Eén voor allen

De grondwet van het Evangelie der verzoening ligt in de leuze: „één voor allen”. De dood van den éénen is het leven voor allen. Die Eéne is Jezus Christus.

Voordat Paulus deze grond-gedachte in z’n brieven uitwerkte, is ze eerst in den mond van Kajafas, den president van het Sanhedrin, geweest.

Men hoore hem redeneeren! Het is, zoo zegt hij, bepaald noodzakelijk, dat wij den eenen Nazarener opofferen en Hem dooden. Want zóó alleen kunnen wij Israël zelf behouden. Al zou de Nazarener ook een wettig kind van Abraham moeten heeten, — die vraag blijve onbeslist (!) — laat ons dat ééne lid uit het volkslichaam wegsnijden, opdat het gansche lichaam van Abrahams blinkend zaad behouden worde; en als Israël behouden wordt, dan is er nog hoop voor de wereld, volgens de logica aller farizeeërs. De wegsnijding van Jezus uit het lichaam van Abraham is het behoud der wereld! Als wij het niet doen, dan zullen de Romeinen komen en, bevreesd voor de opschudding, die de Nazarener nu reeds verwekt heeft, de laatste resten van zelfregeering, die wij nog hebben, ons afnemen. Eén voor allen moet sterven. Eén voor allen.

*

Dit was geen orakeltaal naar het scheen, maar nuchtere regentenwijsheid.

Maar de Heilige Geest, die het Evangelie schrijft, teekent ons toch nog iets anders. Hij zegt ons, dat achter die regenten-wijsheid, hoe nuchter en zakelijk ook, de groote strijdvraag lag van alle dragers van het profetisch woord. Toen Kajafas zijn conclusie aldus formuleerde: Eén moet sterven voor allen, toen besloot hij de peroratie van de laatste offerzoekende priesterrede met dezelfde conclusie, die ook reeds vóór alle tijden der wereld, beschreven was in het Boek Gods, als de ultima ratio van den raad des vredes: één voor allen, één voor allen!

En in deze kruising van Gods gedachten, die heilig zijn, met Kajafas’ vleeschelijke overleggingen, die satanisch zijn, proeven wij door Gods eigen schikking, een zoet-bitteren smaak van hemelsche en heilige ironie.

*

Hier is, zoo zeiden we, een glimp van hemelsche, heilige ironie, verheven, maar ontstellend. Want is het niet ontzaglijk, dat men hier besluit „Jezus” te dooden om „Christus” te behouden? In dit uur besluit het Sanhedrin, den Nazarener uit den weg te ruimen, opdat het volk van Abraham, dat onmisbare zuurdeeg in het brood der wereld, niet uit de rij der natiën worde weggevaagd. Met andere woorden: het Sanhedrin doet God, naar het meent, een grooten dienst. Het beveiligt Israël, en daardoor wil het Sanhedrin dat eschatologisch vrederijk, waarover straks de Messias heerschen moet, ongerept voor Hem bewaren. Dus wil Israëls laatste Groote Raad niet van God gediend worden, maar hij wil God dienen. Die Groote Raad wil God dienen, door de plaats van den Messias, die nog komen moet, vooral voor Hem vacant te houden, en door het rijk, waarover Hij eens heerschen moet, voor Zijn koningschap te beveiligen.

Dit is trouwens de doorloopende moraal van de farizeeuwsche, vleeschelijke theologie geweest. Telkens weer wil de werkheiligheid van Israël voor God den troon gaan bouwen en bekleeden, waarop Hij eens kan zitten in Zijn rust. De legioenen van Israëls vleeschelijke kinderen worden Vorst Messias ter beschikking gesteld, omdat Hij immers slechts heerschen kan met behulp van Zijn trouwe soldaten? Zóó komt het Sanhedrin en formuleert als zijn practische conclusie den regel: één sterve voor allen. en het formuleert zijn vrome bedoeling met dit dankgebed: O, God, Israëls God, wij zijn hier gekomen, niet om gediend te worden, maar om te dienen.

Laat ons nu het hoofd ontblooten, want in hetzelfde uur formuleert God de groote wereldkwestie ànders. Het zegt ook wel dezelfde werk-formule de heele wereld voor: één sterve voor allen; maar Hij formuleert den zin van Zijn verborgen raad tot onze verlossing op geheel andere wijze. Want de Zoon des menschen komt in dit uur niet om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven, een rantsoen voor velen.

Dit is het vreeselijke, het heilige, het goddelijke, van deze Ironie. Nu grijpt in hetzelfde uur, hel èn hemel naar de pen en elk van die twee schrijft, ieder op eigen rol, de groote wet van elke eeuw, de grondwet voor tijd en eeuwigheid: één voor allen, één voor allen! Tot dit woord komt hier zoowel Satans revolutie als Gods reformatie. Die kreet: één voor allen, is niet alleen de slotsom van Kajafas’ valsche profetie, maar ook van aller Gods-profeten ware profetie. En gelijk b.v. Bileam de „star uit Jacob” moest aanwijzen en b.v. Jesaja het ook móest doen, doch gelijk zij beiden het deden, elk uit tegenovergestelde richting, zoo loeit hier òp uit de diepten der hel en zoo roept men àf uit de hoogten des hemels de ééne kreet: Eén voor allen!

Eén voor allen!

Maar als de hel deze woorden, fascineerend, in de wereld werpt, en ze laat schrijven op de laatste pagina van het rechtsboek van Israëls laatsten Grooten, maar Vleeschelijken Raad, — dan legt Satan daarin een andere gedachte, dan wanneer God deze enkele woorden, als het kort begrip van vrijspraak en genezing, voor de wereld leest en betuigt.

Zeker, de term luidt in beide gevallen gelijk: één voor allen!

Maar de kommentaar verschilt.

Zeker, het vonnis concludeert bij beide rechtbanken, zoowel beneden als boven, in gelijke termen: één voor allen.

Maar de argumentatie verschilt.

Als God de wet van één voor allen afkondigt, dan wil Hij daardoor de plaatsvervanging in de wereld indragen, als een in Hem zelf rustende idee van Zijn verheven raad, uitgewerkt in den mensch Christus Jezus. en door den mensch Jezus, als het eenige slachtoffer van die plaatsvervangingswet, te zenden in den dood, betuigt God, dat Jezus is de Christus, dat men wel, gelijk Kajafas wil, „Jezus” dooden moet, om de idee van „Christus” te bewaren, maar dat deze Jezus dan ook, omdat Hij de Christus is, het heele lichaam van zijn volk met zich meeneemt in den dood, en straks dat heele lichaam van het in Hem geestelijk begrepen volk met Zich meetrekt in het eeuwig leven. Jezus vervult in leven en sterven de idee van Christus, zegt God.

Doch, wanneer Satan door Kajafas’ mond de wet afkondigt van: één voor allen, — dan wil hij daardoor de wet van plaatsvervanging juist uit de wereld wèg-betoogen. Want Jezus komt in Kajafas’ meestelijk betoog niet voor als het „Hoofd” des lichaams, waarin het heele lichaam sterft en gedood en begraven wordt, doch als de zieke plek, de tumor, die uitgesneden worden moet, om het gansche lichaam te behouden. Moge in het getuigenis van God de mensch Jezus de drager van het ware, geestelijke lichaam Israëls zijn, — in het betoog van Kajafas is de mensch Jezus de woekerplant, die Israëls boom verderft; en niet de wortel, die heel den boom draagt, en van zuivere sappen doortrekt. Eén voor allen, — dat zegt de Hovenier daarboven, als hij in dien éénen wortel àlle takken ziet geënt, eerst met den vloek, daarna met den zegen. Maar: één voor allen, dat roept, zichzelf behagend om de schoone leer, Kajafas, wanneer hij, als de Oppersnoeier, dien éénen al te „wilden” tak afsnijdt om alle voorts bestaande takken te behouden. Want hij weet het niet, dat de wortel van Israëls boom is: Jezus Christus, en dat die wortel, door zelf den vloek en óók den zegen, de sappen van dood en daarna van leven, te drinken, àlle doode takken uitstooten zal, en slechts de levende zal meenemen in zijn vloek èn zegen, zijn dood èn leven, zijn vernedering èn verhooging. Daarom wil Kajafas den éénen tak voor allen wegsnijden, want Jezus is de groote parasiet op Israëls kostbaar cypressenhout. Laat men dien éénen voor allen dooden, zegt hij, en de God van Abraham, Izak en Jakob zal voor de Nazareensche doornstruik Abrahams aloude cypres, in plaats van de graflucht (!) verdragende distel Vader Jakobs eigen mirteboom wederom doen opschieten, en het zal den Heere zijn tot een naam, tot een eeuwig teeken, dat niet zal worden uitgeroeid.

Eén voor allen; die ééne tekst ontvangt dus tweeërlei kommentaar: de ééne kommentaar argumenteert daaruit de stelling van de plaatsbekleeding, de andere daarheen de hypothese van de plaatsverruiming. De ééne betuigt ermee: „geen verzoening zonder voldoening”; de andere betoogt erdoor: „geen verzoening zonder besnoeiing”.

Maar beide kommentaren besluiten, met: één voor allen; en beide kommentatoren, die van beneden èn die van boven, verzoeken daarna aan te heffen het gezang van Jesaja: voor een doornstruik zal een cypres opschieten, in plaats van een distel zal een mirteboom opschieten, en het zal den Heere zijn tot een naam, tot een teeken, dat niet zal worden uitgeroeid.

Daarom, — de wet van „één voor allen”, dat is de Eéne Wereldwet, waarheen men komen móet langs den weg van Kajafas, dat is, langs den weg van beneden naar boven, en óók langs den weg van het Woord, dat is, langs den weg van boven naar beneden. Eén voor allen, aan die leus ontkomt geen mensch; maar de kommentaar, dien elk erop geeft, zal beslissen over zijn eeuwig wèl of wee. Wie dàt woord kommentarieert naar het vleesch, zla zich den dood er aan eten en drinken. Maar wie dat woord verneemt uit den mond van God zelf en den kommentaar erop in den gekruisten Christus leest en verstaat, en daardoor gelooft, die zal het leven uit Hem ter verzadiging ontvangen, tot in eeuwigheid.

Dat is de ironie, die ons ontstelt en met eerbied vervult, en die ons afvraagt, wat wij zijn: Sanhedristen, die ons handhaven tegen God in, dan wel kinderen van het geestelijk Israël, die het hoofd buigen en zeggen: Heere help mij, anders zou ik vergaan.


K.S.






1. Niet: blijven „hangen”.


2. De Brief aan de Romeinen.




a. ‘De strikvraag’ bewerkt in Christus bij den ingang van Zijn lijden, 63-69.

‘Eén voor allen’ bewerkt in Christus bij den ingang van zijn lijden, 50-55.


b. Cf. Rom. 14:4.


c. Cf. Gal. 4:4.


d. Cf. Ps. 111:1.


e. Cf. Mat. 23:35, Luk. 11:51.