Naasting — Spel of ernst? — Ernst; geen spel

in: Delfshavensche Kerkbode. Orgaan van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Delfshaven, zevende jaargang (1929v) nummer 330 (geen paginering) (25 mei 1929) a



En men heeft zijn graf bij de goddeloozen gesteld, en (maar) hij is bij den rijke in zijnen dood geweest.

Jesaja 53 : 9.


In Christus’ vernedering ligt, voor wie gelooft, Zijn verhooging reeds beteekend. Onder de armsten zinkt Hij weg. Maar die de armste werd, annexeert straks de wereld. En van die groote wereldverovering laat God reeds een voor-bericht doen in het uur van de begrafenis. Want in Jezus’ begrafenis wordt het wonder van den Paaschnacht herhaald en vervuld. Dit was het wonder, dat de rijkdommen van Egypte vielen in de hand van dàt volk, dat Hozea noemt: Gods zoon. Als God „Zijn zoon” uit het diensthuis van Egypte haalt, dan worden Egypte’s goederen genaast door dien zoon. Farao heeft Israels groote graf bij de goddeloozen gesteld, maar niettemin hebben Egypte’s rijkdommen den graf bodem helpen vinden voor de slaven, die Egypte’s monumenten hadden moeten bouwen. Deze onteigening nu was slechts een schaduwbeeld; zij krijgt haar grond, haar wezen en vervulling in Christus’ begrafenis. Gods eeniggeboren Zoon is nu in het diensthuis geweest; hij is gekomen om te dienen. Maar nauwelijks is aan die dienstbaarheid het eind gekomen, of God legt hem de schatten van rijke Egyptenaren toe, en Hij onteigent voor Zijn Zoon het graf van een rijken man: Jozef van Arimathea. Dat is de naasting van een graf. Het lijkt niet veel: een graf te annexeeren? Maar het is het begin van een wereld-bezit.

Hiermee is niet gezegd, dat Jozef van Arimathea, eigenaar van dezen graf grond, een Egyptenaar was, in den zin van: een vijand. Zijn persoon komt hier niet in het geding, maar zijn geld, zijn goud, zijn grond. Het gaat God om den Mammon, dien onrechtvaardige, want uit dien onrechtvaardigen Mammon moet Jozef zich beden Jezus tot den Grooten Vriend maken.

Ja, men heeft Jezus een graf toegedacht bij de goddeloozen, bij het geboefte, onder de vogelvrij-verklaarden. Men begraaft de resten van gevloekten haastig, omdat ze anders den maaltijd der rijke heeren, der Sanhedristen, der kapitalisten, der zelfhandhavers bederven. Dus heeft men Jezus’ graf hem toegewezen aan gene zijde van het recht zoowel van oorlog als van vrede. Hij was en bleef de rechtelooze. Zoo wil dat graf bezegelen, dat de mensch de goederen van God zich annexeert; want hij wil zelfs van de nagedachtenis van Gods doode zich ontslaan. Maar God breekt den raad der graftoewijzende natie. Hij annexeert den grond van een Sanhedrist, die in den raad van Groot-Egypte gezeten heeft in het oordeel tegen den Zoon. God stelt de schatten van dien Sanhedrist tot erf-goed voor Zijn Zoon. De schedelplaats der bezitloozen gaat de Zoon voorbij; hij legt zijn hand op den rijken man, en behaalt buit. Want de rechte-loos-heid heeft Christus geproefd en gesmaakt bij zijn leven, in volle bewustheid; doch nu de dood doorleden is, en Zijn ziel bij zaligen en engelen wordt geweid, nu wordt ook aan Zijn doode lichaam het recht van den Erfgenaam bediend.

Hier wordt het roer der wereld omgeworpen. In het graf van Jezus komen armoede en rijkdom, vernedering en verhooging, slavernij en koningschap te zaam; en God ontwart de draden. De naasting van het graf is de overweldiging van den Mammon door Christus den Heer. Zij is ook de aanvang geworden, omdat ze de eerste doorbraak van het licht der verhooging door den nacht der vernedering is geweest, zij is, zeg ik, ook de aanvang geworden van de wereldverovering, welke door den Pinkstergeest voor den Christus Gods is aangevangen en doorgezet tot op den huidigen dag.


K.S.




Spel of ernst?

Sedert het uur, waarin in schaamte de mensch zich ongehoorzaam wist, is de vraag aan de orde, waar toch de oorsprong van de zonde ligt.

Die vraag naar het ontstaan van het kwaad in de wereld is de eerste, die na den zondeval werd gesteld en in de tegenwoordigheid Gods met grooter overmoed, dan bij het eerste vraag-stuk eigenlijk wel het woord nemen mocht, beantwoord ook b.

Het antwoord wàs er dan ook naar. Wij zeggen dit in vollen ernst. Het antwoord op de vraag naar den oorsprong der zonde was volmaakt naar de wet der zonde.

Daar is eerst de man. Hij werpt de aanklacht terug op de vrouw en wijst den hemelschen Onderzoeker den weg, waarlangs Hij zijn recht van ondervraging kan voeren tot bevrediging. Maar terwijl hij, de man, zich van de schuldvraag af-maakt en de zaak der zonde aan zijn Rechter overlaat, schroomt hij toch niet, te constateeren, dat er eenigerwijze wel rapport moét bestaan tusschen de daad van God en de daad der vrouw . . . „De vrouw, die Gij mij gegeven hebt.” Een overweging, die in de gehoorzaamheid te laat, en in de òngehoorzaamheid te vroeg kwam tot formuleering van een uitspraak. Deze ontstellende „tegenwoordigheid van geest” laat zien, dat de zonde in het bestaan van den mensch het talent niet vernietigde, doch zijn zedelijk-geestelijk bestaan in zijn wezen bedierf; want wie zal in de tegenwoordigheid van den Geest, die God genaamd wordt, zóó kunnen spreken en niet dood zijn in misdaad en zonde c?

Daar is vervolgens de vrouw. „De slang heeft mij bedrogen.” Ook zij beantwoordt de vraag naar den oorsprong der zonde. Zegt iemand, dat ze dan toch haar machteloosheid belijdt ten aanzien van dit vraagstuk, omdat ze immers de vraag verschuift en de verantwoordelijkheid ook? Maar wie met betrekking tot de schuld-vraag zegt: ik verschuif de vraag, — die heeft al een proeve van „oplossing” gegeven; want de brandende vraag is juist, of iemand de verantwoordelijkheid van zich af-schuiven mag, of dit niet de handhaving aller zonde is.

Zoo vertoont reeds de eerste bespreking van het vraagstuk van den oorsprong der zonde alle verschijnselen van machteloosheid èn overmoed, welke alle eeuwen door ze hebben gekenmerkt.

Want telkens weer werkt de mensch zich over de kwesties heen naar de wijze van „onze eerste voorouders in het paradijs” d. Nòg wordt op deze vraag het antwoord zoo lichtvaardig gegeven. Ook wie niet zou willen nazeggen de toch eigenlijk niet juiste uitspraak, dat

„Op den bodem aller vragen
Ligt der wereld zondeschuld,”

ook hij moet erkennen, dat de oorsprong, en het ontstaan, en de ontwikkeling der zonde met al wat het leven voorts ter onderzoeking biedt, op het nauwst verbonden is.

En dan wordt het voor zijn besef een smartelijk gebeuren, dat de gemakkelijkheid, waarmee men hier de „oplossingen” ten beste geeft, maar al te vaak het doorzichtig bedeksel is van de groote moeite, die de vraag den denker stelt.

De tegenstrijdigheden liggen hier immers voor het grijpen, al de eeuwen van godgeleerd en wijsgeerig denken door?

Was er niet nog in den laatsten tijd iemand, die durfde zeggen, dat goed en kwaad beide zijn uit God? Goed en kwaad waren volgens hem „twee uitingen van éénzelfde Bestaan”; en „in dat Bestaan verkeert deze tweeheid in eeuwige harmonie”. En „de kracht onzer ontwikkeling wordt evenals die der electriciteit uit twee oer-krachten gevormd: de ja-stroom en de neen-stroom, het goede en het kwade”. Goed en kwaad zijn hier, welbezien, dus eigenlijk twee posten van één deur; en door die ééne deur komt men in tot de bovenzinnelijke wereld, zoo leerde hij e.

In die opvatting staat deze mensch niet alleen; duizenden zeggen hetzelfde en honderden gelooven het ook.

Maar wat dit woord uit dezen mond toch zoo heel bizonder treffend doet zijn, dat is het feit, dat diezelfde schrijver in hetzelfde boek, slechts een paar bladzijden vóór deze uitspraak, de bewering neerschreef, dat de einden der geschapen wereld toch eigenlijk on-door-zoekelijk zijn. „Over den oorsprong der wereld” kan iemand geen „vruchtbare studiën maken. Ze is daartoe te groot en voor onze gedachten en middelen van onderzoek te uitgebreid,” f zoo zegt hij.

Dunkt u dat geen tegenstrijdigheid, als iemand eerst verklaart, dat hij de einden der geschapen wereld niet kan afzoeken, omdat ze te ver zijn en te duister, en als hij daarna toch meent, de diepten van den on-eindigen God wèl te kunnen door-zoeken, ja, in en door dat onderzoek straks te bevinden, dat goed en kwaad beide in de duistere diepten Gods verscholen liggen?

De eeuw, waarin wij leven, is niet bang voor zulk een tegenstrijdigheid.

Eerder meent ze juist de waarheid in allen „waan-zin” te grijpen; en in zulke geestelijke ontwikkeling of verwildering is een logische tegenstrijdigheid welkomer dan iets: waar de tegen-strijdigheid maar met woorden kan gezegd worden, daar heeft voor de zwervers, wier schip van den storm gehavend is, de vreugde gelicht: land in zicht!

Ja, deze eeuw ziet met vreugde ook andere, volgende geslachten mèt haar liggen onder dezen ban. „Geslachten na ons zullen gefascineerd blijven door die hymne en dit beeld: de oude Faun, die geen wet of zedelijk gebod ooit maar begreep, — maar die den dans der Goddelijke liefde danst, met een speelgoedpop op den arm”; aldus sprak nog onlangs iemand zijn verzekerdheid uit g.

Maak van den faun een duivel, een satyr, een demon, tot den satan toe, — en men zal geen bezwaar hebben, dat de volzin blijft staan. Tusschen Gorky’s „Christelijken Boschgod, dezen argeloozen Goddronken faun” en den opstandigen geest van het kwade, die de „schoonheid van bloed en moord en wildheid” zegt te zien, en wel aan te durven ook, is geen wezenlijk verschil. Waarom zouden de parken van Gods dronkenmakende wellusten niet aan beide zijden een schuilplaats kunnen aanbieden? Heeft God ze niet beiden gemaakt h?

Ja, als men den dansenden faun luchtig en vluchtig te treden leert, door hem de geboden af te nemen — dien zwaren last — en hem enkel de „speelgoedpop” te laten; en als men den zang der goddelijke liefde ook al weer zeggen kan met een „speelgoedpop op den arm”; ja, dan wordt alles een spel: de psalm en de vloek, de liefde-belijdenis en de gebalde vuist, de Geest en het Beest, God en de duivel, hemel en hel.

En nu zijn faunen en parken misschien nog wel wat al te onwezenlijk, en te ver af gelegen verbeeldingen voor wie de schare wil gaan zeggen, wat hij God reeds heeft aangezegd: dat God en Satan vrienden zijn; dat Godes is het spel; en dat dit ook des duivels is!

Maar dichter bij de parken zijn de steden der menschen; en zooveel ònwezenlijks als er in faunen en parken moge zijn, zóóveel rauwe werkelijkheid is er in den krantenverkooper, die in de Rue Dauphine zijn waar niet kwijt kan:

de Heilige Maagd, een draaglijke maîtresse,
Waren hem even ver en ongenadig. i

Welnu, wat is die ellendeling, die zijn klacht niet kwijt kan tegen het bestaan van warmte, vreugde en zon, wat is hij anders dan de andere worp op het speelbord van God en duivel, na den eersten worp, die dansende faunen riep?

Maak den duivel eerst een speler, dan is straks God in zijn onvervaard gezelschap. Goed en kwaad zijn immers posten van één deur?

En waarom zouden ze dan ook niet zijn twee pionnen op één schaakbord? Als die God even vrij en luchtig met krantenverkoopers speelt, als de Wetlooze zulks doet met faunen, dan zijn Gods „vermakingen” nog wel wat anders dan de strenge „inzettingen”, die den kerkstijl vorderen! En waarom zouden dan ònze vermakingen nog moeten zijn de inzettingen van God j? Zie dien krantenverkooper en denk aan den boschgod, den argeloozen en toch „christelijken”, dan mag de dichter frivool worden, zonder haastig in Gods ban te worden verdaan. Wie speelt, die deelt immers den bouden medespeler geen ban toe? Spel wordt met spel heel prompt betaald; en de duivel-speler kan God, den speler, wel voldoening schenken.

En straks is de dichter van den krantenverkooper gereed om van zijn vermoeiden en verlaten broeder-slenteraar heen te gaan naar God, zeggende:

„God, dit zijn dus Uw martlende vermaken.
Daarom zal ’k zonder U mij wel vergeven
De enkele frivole woorden, hier geschreven,
Die van mijn dof gedicht de wil verzaken.
God, daarom hebt gij dus Uw welgevallen.
Geef mij de zonnen en de sterrebeelden,
Dan zal ik ze te pletter laten vallen,
Volhoudende, dat Gij ’t lichtzinnigst speelde.” k

Waarlijk, breng het spel in de wereld, laat in Gods eigen diepten deugd en ondeugd stuivertje wisselen, — en God en Satan hebben elkaar in der eeuwigheid niets meer te verwijten. Wie van de twee mocht onder gaan, zou den ander den besten prijs betaald hebben.

Maar de rekening is dan in elk geval altijd vereffend.

Er is geen verschil tusschen duivel en God.

Aldus het frivole woord van den mensch der 20e eeuw. Hij reciteert het voor de poort van Gods hooge woning met rustige stem.


K.S.




Ernst; geen spel

Tegen deze frivole vereenzelviging nu van God en Satan, van den Heer der heerlijkheid en den knechtelijken tuimelaar in den overmoedigen roes der zonde, handhaafd in de christelijke kerk nog steeds een zeer groot getal van belijders het vaste geloof in het bestaan van den persoonlijken, antithetisch tegen God òver staanden Satan. Noch aan de schrikkelijkheid van dien naam, noch aan de scherpte van zijn uitlegging, willen zij door zachte woorden of holle fantasieën ook maar het minste te kort doen.

Maar wie onder hen alzoo gezind zijn, die dienen te bedenken, dat de pogingen om de zwarte kleuren van den duivel wat op te klaren, en de diepe groeven in zijn gelaat op zijn flatteerend beeld te retoucheeren, werkelijk niet alleen van den laatsten tijd zijn.

Niet altijd heeft in de christelijke kerk de ijver der gedachte den rijkdom van het geopenbaarde woord bij-gehouden. Eigenlijk nooit. Want heel de kerk- en dogmengeschiedenis is er om te bewijzen, dat in de kerk de gedachten verder reiken dan haar gesproken woord. En wel is dit verschijnsel algemeen; maar een (trouwens schralen) troostgrond mag de kerk daaraan niet ontleenen, omdat haar woorden, voorzoover ze niet door haar zelf gevormd zijn, haar van God door openbaring gegeven zijn. En die hooge gave van de openbaring, en van de openbaringswoorden, ook van den geopenbaarden naam van „Satan”, had de kerk moeten verhinderen, den naam „Satan” te gaan beschouwen als één van die begrippen, waarmee men zoo gauw klaar kan komen. De eerbied voor de openbaring had de kerk moeten weerhouden van de nu zoo vaak geconstateerde zonde van gewenning aan den toch zoo vreeselijken naan: „Satan”.

Satan — dat is toch een klank, die ons verlegen moet maken tot schamens toe? Is de zonde niet de groote dwaasheid; is zij niet het meest on-logische, dat bestaat? En de duistere geest, die de zonde in de wereld ingedragen heeft en ze in zichzelf heeft uitgebroed en straks tot vermetele daad gebracht, moest hij ons niet een samenknoopsel van raadselen zijn?

Maar in de praktijk zien wij heel iets anders.

Wij zien — en het verschijnsel is reeds zóó gewoon, dat wij haast niet meer in staat zijn, ons erover te verbazen — wij zien, dat de menschen van vroeger en later eeuw over den duivel geen nadere, althans klaardere, informaties meer behoeven. Of althans, dat hun denken juist om den Satan zich minder aftobt dan om alle andere bijbelsche en theologische gegevens.

Ze zijn er bij duizenden, die niet graag over het werk van God in hun ziel een uitspraak zouden doen; maar die wèl met volkomen zekerheid weten, dat toen en toen, en zoo en zoo, en daar en daar, de Satan zèlf zich in hen gewrongen of op hen geworpen heeft. Warneck, de bekende zendingsman, herinnert eraan, dat onder vele, niet het minst onder animistische, heidenvolkeren, God, en al wat goddelijk is, als de groote verborgenheid wordt gevoeld en erkend; maar over den duivel, de demonen en over het demonische achten ze zich zóó goed ingelicht, dat ze niet eens meer erover nadenken, of hun voorstellingen voor critiek en herziening, zelfs maar voor verdieping, vatbaar zouden zijn l. Men zou zoo zeggen, dat vele Europeanen, ook christelijke, op dit heidendom niet veel voor hebben. Leg hun een vergelijking voor, waarin God, mensch en duivel drie termen zijn; ze zullen u zeggen, dat de vergelijking twee onbekenden heeft: God, en den mensch. Maar de duivel is hun vrijwel de bekende. Dat de duivel alleen verklaard kan worden (voorzoover hier het spreken van „verklaren” geen dwaasheid is) als God „verklaard” is, het komt in hen niet op.

Menschen van dit slag weten nooit met alle[n twijfel] neerslaande geloofszékerheid, of in hun leven of in dat van anderen iets van den Geest is. Tranen van berouw, strijd tegen de zonde, wee hem, die ze lichtvaardig aan den Geest durft danken, want: „het kon wel inbeelding zijn”; het kon wel „vrucht van opvoeding”, of werking van zenuwen zijn. Maar dat ze met den duivel rechtstreeks te doen gekregen hebben, dat staat voor hun begrip volkomen vast. Verzekert iemand, dat hij God heeft gezien, dan staan vele conventikels klaar met het ontnuchterende vonnis, dat het eerst maar eens moet „overzomeren en overwinteren”. Maar als een ander verhaalt, dat hij den duivel heeft op bezoek gehad, dan gaan alle monden open en zuchten: o, nee maar! Of, hooren ze — we grijpen maar een van de duizende voorbeelden — van de Spakenburgers, die, volgens mededeeling van een briefschrijver m in een der tijden van geestelijke opwekking — evenals ook hun jonge kinderen — „geweldigen strijd en worsteling hadden”, zóó, dat zij „van helsche benauwdheden zich de kleeren van het lijf scheurden, de steenen uit den grond trapten en niet dan met 3 a 4 man eenigszins te temmen waren”, dàn lijkt het hun profanatie, zelfs maar de vraag te stellen, of hier misschien de „opvoeding” of de zenuwachtigheid of de massasuggestie ter verklaring kan worden overwogen.

Voor deze menschen is de Satan al te dikwijls het asyl der onwetendheid: wat ze tegenkomen en op hun weg onverklaarbaar achten, dat wordt linea recta op rekening van den duivel gezet. Maar dat ze in een asyl gevlucht zijn, wten ze niet en willen ze ook niet weten. Het zijn de menschen, die wel niet doen aan bijbelcritiek, maar die met dit al toch maar het boek Job vast en zeker anders zouden geschreven hebben, als hun de taak opgedragen was, aan den proloog van het boek Job (het voorspel in den hemel) een passend slot toe te voegen naar eigen inzicht. Wie heeft ooit wonderlijker boek gezien dan de Jobiade? Dat begint toch zoo forsch, en dat prikkelt toch zoo aanstonds de verbeelding: God op den troon, de engelen rondom hem, en de Satan, die inkomt en het woord vrijmoedig neemt. We zijn hier wel zooveel duizend voet boven den beganen grond, maar velen onder het volk voelen zich hier allerminst beklemd. En daarom zouden ze een vervolg op deze inleiding wel hebben durven schrijven; want zoo aristocratisch als het is, met Timmermans te schrijven over het kindeke Jezus in Vlaanderen, of met Joseph Wittig over het leven van Jezus in Palestina, Silezië en elders n, zoo democratisch is de verdichting van de verhalen van Satan in Vlaanderen en in Silezië en in het hofje tegenover mijn deur of in de Veluwe of op den hoogen Rijndijk. Maar als ze aan het schrijven gingen, ze zouden het anders hebben gedaan dan de bijbel. Die laat wèl den Satan zien in de inleiding, daar hoog in den hemel, maar zoodra de heilige schrijver het tooneel heeft verplaatst naar de aarde, naar den beganen grond van Jobs heel gewone leven en zijn nog gewoner vrienden, hoort ge van den Satan geen woord meer: het zijn heel gebeurlijke dingen, die Jobs kinderen en zijn rijkdom hem ontnemen en het zijn heel gewone disputen, die in zijn aanwezigheid worden gehouden; en zelfs als Elihu van de droomen spreekt, en van wat ge zoo des nachts al ondervinden kunt, zelfs dàn komt de duivel niet eens om een hoekje gluren; ja, als er nog iets wonderlijks gebeurt, zoo om te huiveren, dan is het een onweder, waaruit God spreekt. Maar wie heeft Satan zien verschijnen? Niemand. Doch wie onder het volk gegaan is, zooals iedere predikant, en wie — ik spreek in vollen ernst en uit eigen ervaring — de verhalen heeft aangehoord van den duivel op de beddeplank, of in den kamerhoek, of op de binnenplaats, of aan den kant van den weg, — die is er vast van overtuigd, dat, als de menschen van dit slag, hadden moeten schrijven het boek Job, met behulp van den proloog, het resultaat heel anders zou zijn uitgevallen dan nu de kanonieke schrijver gaf. En zeg niet, dat ge hun verbeeldingen apocrief acht. Waarom zou de inktpot van Luther kanonischer zijn dan de bezemsteel van mijn heldin, die immers ook den duivel er zoo maar mee verjaagd heeft?

Wie wil, zoolang dit volksken, dat, alleen uit griezelkinderen Gods troetelkinderen wacht, niet de betere vermaningen opzettelijk in den wind geslagen heeft, het dom-brutaal uitlachen?

Ik doe voorloopig niet mee.

Want ik zeg: het staat op de schouders van zijn voorgeslacht; en daar maakt het heel wat van zijn zondigen of hysterischen waan van spiksplinternieuwheid mee goed.

Men staat op de schouders van het voorgeslacht, heusch.

Misschien heeft iemand gezegd: dat was maar een slaan in de lucht, zooeven, toen het liep over het boek Job en over de vraag, hoe de menschen het tegenwoordig wel eens zouden hebben kunnen schrijven.

Ik antwoord: best. Maar we kunnen ook wel een ander voorbeeld kiezen uit de naaste omgeving: ook uit de dichterlijke boeken van het Oude Testament. Ik denk aan het Hooglied. De opvatting van den laatsten tijd, die niet aan Salomo de schoone bruidegomsrol toebedeelt, en die dus óók niet dien glorieusen koning in hoogst-eigen persoon de bruid doet winnen en werven, maar die omgekeerd aan Salomo (als type thans van het vleeschelijk-blinkend koningschap) de plaats van den indringer toewijst en aan den eenvoudigen herdersknaap de zegepraal van bruidswerving toekent, — deze opvatting, zeg ik, waarover ik me nu verder hier niet uitspreek, is vroeger niet aanvaard. Men leefde altijd in de gedachte dat er twee gelieven waren in het Hooglied: Salomo en de bruid. Hun liefde had haar spel, maar ze kende geen bedreiging van buiten. Om zoo te zeggen: van minnenijd was er geen sprake.

En wat heeft men toen gedaan?

De Middeleeuwen hebben aan het Hooglied duizend en een parafrasen gegeven. De stof werd met gretigheid ontvangen en nader „uitgewerkt”. Het was de tijd, die het huwelijk tusschen Christus en de ziel voorstelde onder het beeld van een „burgerlijke vrijage”; Jezus kiest (men denke aan het Hooglied) een zwarte Ethiopische; de Vader maakt eerst bezwaren, maar een engel doet een goed woord voor de bruid en de Vader geeft eindelijk toe o. Hier is dus de engel een vriend van den bruidegom, nog voordat het huwelijk gesloten en de bruiloft aangevangen is. Zulk een engel kan natuurlijk zijn tegenhanger niet missen. De duivel doet daarvoor dienst. Zoowel in het proza als in de poëzie. In het proza treft telkens weer de voorstelling van den duivel, die tracht in het huwelijk van Christus met de bruid een spaak te steken; de duivel „becoort” Jezus’ bruid, en hij zou ze ook winnen, als niet te rechter tijd de bruidegom kwam om zijn recht, of als niet Maria op haar tellen paste en dus zorgde voor de huwelijksvreugden van haar Zoon p. En in het geestelijk lied, de poëzie van dien tijd, is het niet anders. Er zijn, ook al weer in mislukte navolging van het Hooglied, veel geestelijke liederen, waarin op de meest plastische manier de Heiland met de ziel in liefde vereenigd voorgesteld wordt. Maar ook hier kan gezegd worden: „zonder „niders” is een minnedicht niet compleet” q. „Niders” — het zijn de nijdigaards, die in den zoeten maaltijd der bruidsverheugenis hun bitter roet willen werpen. De duivel is dan wel de gevaarlijkste, met wien telkens weer te rekenen valt.

Zei ik te veel, of is het niet waar, dat het „Hooglied van Salomo” aan zulke lezers te weinig met den duivel scheen te werken, waarom ze hem er maar ingehaald hebben?

Aan den droom der bruid r, die haar eigen koelheid en „doodigheid” beleeft, en aan de andere zonden der bruid heeft men niet genoeg om de tegenstellingen scherp en het verhaal krachtig te maken. Er moet een noodzakelijke aanvulling zijn: de duivel, de Satan, de „nider”.

En deze dingen staan niet op zichzelf; de veronderstelling ware trouwens al te dwaas.

Integendeel: we kunnen daaraan zien een klaar exempel van het al de eeuwen door te treffen verschijnsel: dat de menschen van den bijbelschen duivel zich tamelijk wel ontdaan hebben, al waren ze nòg zoo druk met hem bezig. Wie de bijbelsche gegevens laat liggen of in plaats daarvan een gefantaseerden duivel zich als werkhypothese aanneemt, die moge van zijn „duivel” den mond vol hebben — hij heeft van den Satan zich ontdaan; tenminste: hij trachtte het.

Maar wie den bijbel liefheeft met eerlijke liefde en voor niets anders huiveren wil dan voor het geopenbaarde, die blijft er bezwaar tegen inbrengen, dat de fantasie meent, den Satan onder haar netje te kunnen vangen.

Voor de valsche romantiek van geestelijk avonturiersvolk moge de Satan een mooi gegeven zijn om den roman interessant te maken en het verhaal van geestelijke bevinding relief te geven; — en voor de ziekelijke verbeeldingen van wie liever voor een duivel griezelen, dan dat ze voor God beven, moge hij een overvloedige fontein aller kwaden zijn s; — en voor de „vrouwkens die altijd leeren en nimmer tot kennis der waarheid komen” t, moge hij het groote excuus zijn, dat bij voorbaat ingebracht wordt tegen elken zielzorger, die hun gebabbel en gebrabbel zou willen breken met het woord, dat men „zwijgen moet voor God” u, liever dan te drenzen over den duivel; — en voor den geestelijk trage en den vromen onbekeerde moge hij de gemakkelijke zondebok zijn, die zich ieder oogenblik van den dag laat wegsturen en zich ook elk moment laat terugroepen, om nog een nieuwe vracht naar de groote woestijn te brengen; — en voor de spotters moge hij een hersenkronkel der orthodoxie, voor anderen een symbool van vooruitgang, een wreker der rede, een leeraar der zelfkennis zijn, die op het kritieke punt den sluier optilt en de naakte waarheid doet zien aan wie volwassen wordt en zelfstandig denken en leven leert . . . het is voor de leerlingen der Heilige Schrift een taak van eerbied en ontzag, zich bij hun denken over den Satan zoo streng mogelijk te houden aan wat geopenbaard is, en te bedenken, dat over dezen grooten fantast niet zoo licht te fantaseeren valt; en dat ledigheid — ook geestelijke — des duivels oorkussen is, ook voor wie dagelijks wanen, tegen hem te strijden.

En daarom kan de vraag naar wat de Bijbel zegt, uit hun leven niet gemist worden.


K.S.






1. Bewerking van Vondel.




a. ‘Naasting’ bedoeld geweest voor Goud, Wierook en Myrrhe, opgenomen in VWS I,222-224.

‘Spel of ernst?’ en ‘Ernst; geen spel’ bewerking van ‘Over den Satan’ I-II, De Reformatie 6 (1925v) 18,134v; 20,148v (29 januari – 12 februari 1926) en opgenomen in opgenomen in Tusschen „Ja” en „Neen”, 1-14.


b. Vgl. Genesis 3:11-13.


c. Vgl. Efeziërs 2:1.


d. Vgl. Heidelbergse Catechismus Zondag 3, Antwoord 7.


e. Vgl. Heinrich Lhotzky, De verschijning van den Koningsmensch. Naar het Duitsch door Hilbrandt Boschma. Zutphen, (Thieme) 1918, 27, 24.


f. Vgl. Lhotzky, a.w., 5.


g. Vgl. Dirk Coster, over Maxim Gorky, De Kluizenaar, Erts, Almanak 1926, Amsterdam (S.L. van Looy), 49.


h. Vgl. Spreuken 22:2?


i. Vgl. J. Slauerhoff, De Krantenverkooper, Erts, Almanak 1926, 133.


j. Vgl. Psalm 119:24.77.92.143.174.


k. Vgl. J. Slauerhoff, De Krantenverkooper, Erts, Almanak 1926, 133.


l. Vgl. Die Lebenskräfte des Evangeliums, 1922, 120/1 .


m. Beukers: zie F. Tollenaar in „Geref. Kerkbl. Maassluis e.o.”, 6 Febr. 1926; vgl. J. Verhagen Jr., De Gesch. der Chr. Geref. Kerk in Nederland, Kampen (Zalsman) 1881, 405v., 409.


n. Cf. Joseph Wittig, Leben Jesu in Palästina, Schlesien und anderswo I-II, München 1925


o. Vgl. J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen 1921, 292.


p. Vgl. De Vooys, Middelnederlandsche legenden en exempelen, 1926, 146, passim.


q. Vgl. Knuttel, Geestelijk Lied enz., 1906, 191.


r. Vgl. Hooglied 5:2v.


s. Toespeling op het slot van art. 1 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.


t. Cf. 2Tim. 3:7.


u. Cf. Hab. 2:20.