§ 40. Geen Middelaar, tenzij rechtvaardig mensch: homoi-hosios.

Thans komen we tot het tweede deel van antwoord 16: de Middelaar dient ook een rechtvaardig mensch te zijn. Waarom? „omdat een mensch, zelf zondaar zijnde, niet kon voor anderen betalen.”

In de spreekwijze van Gomarus (bl. 184) blijvende, kunnen we dit zoo uitdrukken: alleen een Middelaar, die homoi-hosios met God is, wiens heiligheid naar den aard en de bevatting des menschen op de heiligheid van God gelijkt, kan voor ons tusschentreden bij den Vader en voor ons voldoen.

De Catechismus verwijst hier naar 1 Petr. 3 : 18, en naar Jes. 53 : 3-5.

In de eerste plaats wordt het volgende gezegd: „Want ook Christus is eenmaal voor de zonden gestorven (of: heeft . . . geleden), een Rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou voeren, wel gedood zijnde naar het vleesch, maar levend gemaakt door den Geest.”

Het komt hier blijkbaar aan op de woorden: een Rechtvaardige voor onrechtvaardigen. Door deze woorden aan te halen aan dèze plaats volgt de Catechismus den ook hierboven wel gebruikten redeneergang, die van de gegeven en geopenbaarde feiten besluit tot de noodzakelijkheid dier feiten. Het is zóó en zóó van God beschikt; en wijl God geen dingen doet, die anders kònden gedaan worden, wilde Hij zijn doel bereiken, mogen wij besluiten, dat het ook niet anders heeft gekund. Uit de werkelijkheid van den Christus kunnen wij achteraf het type reconstrueeren, dat in den vrederaad is getoond: het type van den Middelaar.

Het woord „rechtvaardig” heeft in deze plaats (1 Petr. 3 : 18) geen forensische, doch ethische beteekenis, d.w.z. er wordt niet mee aangegeven, dat de Middelaar vrij uitging tegenover de wet, doch dat Hij heilig was, dat Hij zich hield aan de geboden des Heeren, en den verbondseisch in alles trouw nakwam (vgl. vs. 14 en vs. 12).

Wat voorts Jes. 53 : 3-5 betreft, hier spreekt de profeet: „Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten en vertrouwd met krankheid, en als een, voor wien men het aangezicht verbergt, veracht en wij hebben hem niet geacht. Maar onze krankheden heeft hij op zich genomen en onze smarten heeft hij gedragen, wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en een vernederde. Maar hij was doorwond om onze overtredingen, verbrijzeld om onze ongerechtigheden; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden.” „Als lid van zijn volk” |216| legt de profeet hier „belijdenis af van de zonde, die” in de messiaansche toekomst „door dat volk als geheel zal zijn bedreven”, de zonde n.l. van het met minachting bejegenen van den Knecht des Heeren, die niemand anders dan „de komende Christus” zijn kan (prof. Ridderbos) a, „de Middelaar van den Goddelijken raadslag des heils” (dez.). Tot zoover vs. 3. Dan komt vs. 4. Het eerste gedeelte laat zien, dat de Messias als plaatsbekleeder opgetreden is in zijn lijden; niet wat Hij verdiend heeft, doch wat „wij” hadden verdiend, nam Hij op zich. Daartegenover laat dan het tweede gedeelte van vs. 4 den „geest van het Farizeïsme” aan het woord komen: „ze zoeken de zonde bij hem in plaats van bij zichzelf” (prof. Ridderbos). In vs. 5 tenslotte wordt „met heilige bewondering getuigd”, hoe er een „schijnbare dwaasheid” is, die evenwel „de hoogste wijsheid in zich verbergt”: de schijnbare ongerijmdheid ligt hierin, dat een straf, d.w.z. een gerichtsoefening, „vrede tot vrucht heeft”; ja, dat „uit striemen genezing voortkomt.” Evenwel, „het geheim ligt in de plaatsvervanging”, zegt prof. Ridderbos; in de plaats-bekleeding.

Ware nu een onrechtvaardige tot den rechterstoel genaderd, met de intentie, om voor ons te voldoen, dan zou de gerichtsoefening hem zelf hebben ter neer gesmakt; de striemen hadden dàn geen genezing kunnen brengen, en geen vrede ware de vroolijke vrucht geweest. Thans zijn het geen eigene zonden, die de straf op den Knecht van Jahwe deden komen. Hij had ze niet (vgl. 2 Cor. 5 vs. 21 ).

Over den inhoud zelf van antw. 16, b. kunnen we kort zijn. Wij hebben reeds uitvoerig aangetoond, hoe o.i. de satisfactie niet valt onder de competentie van den onrechtvaardige, den man, die zich vergrijpt aan de rechten van den eenigen Wetgever (§ 33); alsmede (§ 34) dat satisfactie geen remplaçantenwerk is.

Wat daar besproken werd, raakt grootendeels den inhoud van antwoord 16, b.

Slechts één punt vraagt nog de aandacht. Ook uit het begrip van middelaar vloeit reeds voort, dat een middelaar, die zelf zondaar zou zijn, voor anderen niet kan betalen bij God, ons ter verlossing.

We hebben in onze § 37 reeds gewaarschuwd tegen de devaluatie van den naam „middelaar”. Middelaar, zoo merkten we op, is maar geen aanduiding van iemand, die tusschen-God-en-ons-in-staat, en die van den één wat heeft, en van den ander ook, die „aposteriori”, door ervaring van verwantschap, en van affiniteit, van den één weet heeft en van den ander ook. O neen. Middelaar wil veeleer zeggen: wie tusschen twee van elkander gescheiden partijen optreden kan, en wil. Optreden met een voorslag, die aannemelijk is voor den beleedigde. |217| b

Maar dan vloeit daar uit voort, dat die middelaar dan ook zelf van de beleediging zich ver moet hebben gehouden.

De groote fout 1) dergenen, die het begrip „middelaar” van zijn historische beteekenis hebben beroofd, ligt altijd weer hierin, dat zij de twee instanties, tusschen welke een verbinding tot stand |218| moest worden gebracht, niet als partijen hebben gezien, als partijen, van wie er minstens ééne beleedigd was door de andere, en die nu in een rechtsgeding gewikkeld waren. Al wat deze filosofen-theologen zagen, was dit, dat de twee een verbindingsschakel moesten hebben. En die kon uitnemend gevonden worden in een soort |219| van tusschen-wezen, of tusschen-instantie, die èn de ééne, èn de andere instantie „begreep”.

O, de dwaasheid! Men vergreep zich op deze wijze aan een dubbele waarheid:

a) Allereerst verloor men zoo uit het oog, dat God geen |220| „begrijpenden” „verstaander” noodig heeft, om pas door dezen tot den mensch te kunnen komen en met hem te kunnen spreken. God verstaat den mensch geheel en al, Hij kan ook zeer wel tot den zondaar, te beginnen bij Kaïn, duidelijk en „doorzichtig” spreken. Niemand trouwens, die niet-God is, verstaat Hem, tenzij het hem |221| van boven gegeven is.

b) Voorts vergat men, dat de consequentie van déze „middelaars-theorie” juist zou moeten zijn, dat geen mensch bemiddelen kon, dan één, die ook zelf zondaar was. Als ’t alles op „begrijpen” aankomt, wie kan dàn beter ons verstaan, dan die ook zelf de |222| aanvechtingen der zonde kent? ’t Is dan ook voorwaar geen wonder, dat alle middelaars-theorieën van dit slag tenslotte de hand gereikt hebben aan de mythe van den half-god-half-zondaar, in wien de duistere driften van zonde en vleeschelijken wellust tegelijk met de betere, „hoogere”, omhoogstrevende tendenzen van |223| heiligheid en deugdzaamheid hebben gewerkt, gegist, in een zekere eenheid van tegendeelen.

Maar overal, waar de gereformeerde theologie het spoor wees, is het middelaarschap gebleken geen kwestie van „begrijpen”, doch van „aangrijpen” te zijn. Geen kwestie van „verstaan”, doch van |224|in de bres gaan staan”. Geen kwestie van „inzien”, doch van „voorzien”, van in den nood voorzien. Geen kwestie van „vredesgenieting”, doch van „vredessluiting”. Geen kwestie van mede-toornen, doch van verzoening van den toorn 1).

En dus ook geen kwestie van „homoiotês” (overeenkomst) in |225| c de eenheid der tegendeelen, doch van „homoiotês” in het scherp háten der tegendeeligheid, in het wegnemen der tegendeelen, in het verdoen van wat scheiding brengt.

Dus moet de middelaar niet óók homoi-anhosios met òns, doch |226| alleen maar homoi-hosios met God zijn; d.w.z. Hij moet niet óók op ons gelijken in onze onheiligheid, doch alleen op God gelijken in de heiligheid. Homoi-hosios.

Alleen zóó is hij aannemelijk bij God, en kan Hij den Rechter naderen, zonder reeds in dat naderen diens toorn weer op te wekken.

*

Niet alleen hierin, doch ook nog in iets anders ligt de reden, waarom de Middelaar, die voor Adam en zijn kroost voldoen wil, heilig moet zijn, van zonde vrij. De Middelaar toch dient verzocht te kunnen worden. En dan niet maar met die verzoeking, die ook wij, in zonde ontvangenen en geborenen, kunnen ondergaan. Doch met diezelfde verzoeking, waaraan Adam, de nog-zondelooze, was blootgesteld in het paradijs. Hij moet niet maar iemand zijn, die den fatalen tweesprong, waarop de keuze vóór dan wel tegen God gedaan worden moet, voorbij gekomen is, met ons allen mee, en die dan weer op zijn schreden terugkeert. Neen, hij behoort te staan, dáár, waar Adam eens gestaan heeft, d.w.z. vóór den |227| tweesprong. En dáár staande, moet hij zeggen: ik kies tégen den Satan, en tégen de zonde, en tégen den afval, en vóór den God van het verbond, vóór den Schepper van hemel en aarde, den eenigen Wetgever. God moet niet maar de Wetgever voor hem zijn van na den zondeval gedateerde wetten, doch de Wetgever, van wiens hand afkomstig zijn de wetten-van-vóór-den-val. Die wetten worden den Middelaar voorgelegd, en dááraan moet hij trouw zweren, dááronder zijn handteekening plaatsen, dááraan in alles trouw en gewillig zijn. Men kent de uitdrukking, die wel eens van predikers wordt gebruikt: „hij is in het paradijs geweest”. Van hèn geldt ze alleen maar, wat de „objectiveerende beschouwing” betreft. Maar de Middelaar moet wèrkelijk „in het paradijs zijn geweest”, d.w.z. hij behoort van voren af aan te beginnen. Dit laatste nu kan alleen wie zonder zonde is, en nochtans waarachtig mensch.

„Van voren af aan beginnen”, — zoo zeiden we.

Want niet maar op het goed voleindigen komt het bij den Middelaar aan, doch ook op het deugdelijk aanvangen.

Reeds bij de bespreking van de begrippen „betalen” en |228| „voldoen” of „satisfactie geven” wezen we er op, dat God van den mensch vordert hetgeen van Adam is gevraagd. Met straflijden, zoo zagen we, kan ter satisfactie niet volstaan worden; zulk lijden is in zichzelf geen satis-factie, geen genoeg-doening, ook al behoort het na den val zonder eenigen twijfel daartoe, als „onderdeel” van wat gevorderd wordt. In de allereerste plaats zal een volkomen trouwbetoon aan God noodzakelijk zijn. Een kiezen van God tot het deel van den kiezenden mensch. En dan geen kiezen van God, alleen maar omdat Hij asyl is in den nood, doch een kiezen van God als „ons deel in tijd en eeuwigheid”, ook afgedacht van allen nood. Een kiezen van God omdat Hij God is, goed en heilig, Schepper en Voleinder, Bron en Doel van alle leven. Een kiezen „voor den keur”, zooals Vondel het ergens zijn „gekerstende soldaten” laat zeggen, d.w.z. „bij vóórkeur”, vóór alle andere keur. „Bij vóórkeur”, — niet in den slappen, doch in den sterksten zin van het woord. Vóór alle andere keuze gaande keuze.

En dan ook echt een keúze. Een keuze in vrijheid. Niet krachtens onberedeneerde natuurdrift, die trouwens tot geen werkelijke keuze ooit bekwaam is, doch in vrije, bewuste, ambtelijke daad van ja-zeggen. Van zulk een ja-zeggen, dat, evenals dat, hetwelk van Adam werd gevraagd, bewust het neen verwerpt.

Bij Adam nu heeft God die keuze willen zien geboren worden in een uur der „beproeving”. Vandaar het „proefgebod” (Gen. 3). Tot zijn bewustzijn werd gebracht de mogelijkheid van het neenzeggen. Van buiten af werd ze tot dat bewustzijn gebracht, van boven af; door God zelf. En dan niet maar een „neen-in-de-idee”, doch een zeer konkreet neen. Van dien boom daar wèl eten, dan wel niet eten. Dien boom, daarginds, op een handbreed afstand. Een boom, dien men niet voorbij kan loopen, zonder op hem te letten, een lust voor de oogen, een boom, om aan te zien. Geen boom-aan-den-einder, geen boom-naar-de-idee, geen boom-in-potentie, en vooral geen boom uit „een andere wereld” of in „een ander vlak”, of „van andere kategorieën”. Maar een boom „van gelijke beweging” als den onzen, en ook van bewéging, een die meedoet, die opvalt. Eerst in de konkrete omgeving van de dingen-van-den-dag, en van de boomen-van-den-dag, in de dagelijksche sfeer van wandelen, en van zich vertreden, en van eten en drinken, van de allereerste levensbehoeften kan Adam, en móet Adam ja zeggen tot God, en het neen verwerpen, actueel. Hier wel, daar niet. Handen thuis hier, de handen vrij ginds. Er is geen reservaat voor naïef spel in ’t paradijs, waar men zich kan laten gaan, want het groote ongeluk zit op een klein en heel gewoon paradijsplaatsje. Met het woord „Entscheidung” kan Adam zich niet naar een andere kategoriëntafel héén-manipuleeren. „Entscheidung” (de |229| groote „definitieve beslissing”) is een ding van „hic et nunc” d.w.z. van „hier” en „nu”. En daarom is het een ding van den heel gewonen tijd en de heel gewone ruimte en de heel gewone wereld, ònze wereld. Er is hier geen „hier”, of het is in de ruimte, het is continu, een deel van het vlak, het platte vlak, waarin we ons bewegen en zijn. En er is hier ook geen „nu”, of het beslaat een periode van den tijd, het is, al weer, continu, een deel van de gestrekte eeuw, het tijdsgebied, waarin we ons bewegen en zijn.

Zóó nu zal ook de middelaar moeten verkeeren in tijd en ruimte. „Hier en nu” moet hij ja zeggen, d.w.z. historisch; een niet-historisch „hier” of „nu” zijn mythische figuren.

Maar indien voorts satisfactie beteekent: datgene volbrengen wat van Adam is gevraagd, en dan origineel gevraagd, dan mag het middelaars-jawoord geen woord zijn van „berouw”. Geen woord van resipiscentie. Geen ja van een bekeerde. Doch van een, die de bekeering niet van noode heeft, omdat hij leeft in ongeschonden trouw aan God.

Zóó moet te allen tijd het ja-woord van den Middelaar zijn. En hiermee is beslist, dat hij een mensch moet wezen zonder zonde, en als zoodanig optredende in den tijd. Tweede Adam, ook in dézen zin. Geen adamiet, en daarmee uit, geen bloote zoon van Adam, geboren, nadat de fatale tweesprong is gepasseerd. Doch tweede Adam, staande vóór den tweesprong, voor wat de eigen keuze vóór of tegen God betreft.

Denken we maar aan de drie ambten, die de Middelaar te bedienen zal ontvangen: het ambt van profeet, van priester en van koning.

Als profeet zal hij niet maar hebben op te roeien tegen den stroom der zonde en der goddeloosheid. Neen, hij zal in alles naar God als den Spreker-van-den-beginne hebben te hóóren. „Gij hebt mij het oor doorboord”, mij geheel en al tot oor gemaakt, — ziedaar de voor hem aangewezen lijfspreuk. Hij zal met God dienen te spreken, zooals in eersten aanleg een vriend spreekt met zijn vriend. En het wandelen van den Heere God in zijn woestijngangen en in de sloppen en stegen van zijn Nazareth en zijn Kapernaum zal hij moeten kunnen vernemen aan het ruischen van den avondwind, en van den morgenwind. Heusch niet in Gethsemané alleen. Hij zal de waarheid niet moeten „benaderen” van de leugen uit, doch de leugen van de waarheid uit. Den dag niet van den nacht uit, doch den nacht van den dag uit. Hij zal de verschrikkelijkheid der zonde en van den afval niet moeten beoordeelen naar haar gevolgen, doch de gevolgen van den val benevens den val zelf moeten beoordeelen in het licht van de oorspronkelijke verbondsresolutiën zelf. En tot dit laatste is alleen |230| hij bekwaam, die zelf zonder eenige zonde is. Alleen de zondelooze mensch heeft een onbeneveld oog. De „sympathie” van den Middelaar, zoo men wil, de „symbiose” van Hem met ons, — dié is ons reeds te voren noodzakelijk gebleken (toen wij zagen, dat Hij waarachtig mensch moet zijn). Maar die sympathie behoort niet door den val gequalificeerd te zijn, doch alleen door verbondstrouw. Dat is reeds daartoe noodig, opdat de Middelaar niet slechts „een” profeet, doch „de” profeet zij. Onze hoogste Profeet en Leeraar, sprekende in en voor onze gemeenschap met Hem, doch zelf die gemeenschap ziende met een zuiver oog en een onverminkten geest.

Ook als priester kan de Middelaar slechts dán het ambt in satisfactie bedienen, indien Hij zondeloos is. Het priesterschap heeft eerst na den val met offeranden, en met bloed te maken. Doch dat is en blijft secundair. Primair is in allen priesterdienst de offerande der dankbaarheid, de offerande des lofs, de overgave van heel den mensch met alle krachten aan God. Tot déze offerande nu is slechts de zondelooze, ongerepte mensch in staat. Een zondaar legt alleen maar bevlekte offers op het altaar. Trouwens, niet alleen om tegenover God priester te zijn, doch ook om tegenover òns het priesterambt zuiver te bedienen, zal de Middelaar zondeloos dienen te zijn. Ons liefhebben kan slechts diegene grondig, die God den Heere grondig liefheeft, d.w.z. radikaal. In de dingen van de tweede wetstafel kan slechts priesterlijk verkeeren, wie het in die der eerste doet. En de intensiteit, waarmee de eerste tafel wordt geëerbiedigd, is dezelfde, als waarmee de tweede wordt onderhouden. Genoegdoening sluit alle gebrek, alle lacune, alle scheuren in het werk uit.

Ook het koningsambt van den Middelaar kan slechts in geval van zondeloosheid satisfactorisch door Hem worden bediend. Koningschap is, evenals het priesterschap vóór den val tot een deels anderen dienst geroepen dan daarná. Na den val voert de koning het zwaard (evenals de priester eerst na den val met bloed te maken krijgt). Vóór den val evenwel heeft de koning, die zelf onder God staat, te heerschen, het terrein van het geschapene te bereiden voor den Heere God, den kosmos te weiden niet met de roede, doch met den herdersstaf, den bodem van zijn rijksgebied in cultuur te brengen, opdat de Souvereine God volkomen van het zijne gediend worde. Wie nu kan heerschen, heerschen n.l. in genoegdoening aan dezen plicht, tenzij wie zonder zonde is? Alle zonde is nederlaag, slavernij, gebondenheid. Slechts de gehoorzame is waarlijk vrij, waarlijk koning. En ook nu letten wij weer op de tweede tafel niet minder dan op de eerste: als koning kan de Middelaar alleen dán ons tot zijn volk aannemen, en met ons in |231| theocratische gemeenschap staan, indien Hij steeds ten volle Gode geeft wat Gods is. Geef den keizer was des keizers is, en Gode wat Gods is. Dat is de regel, die voor de onderdanen geldt. Maar voor den koning geldt het gebod: geef den onderdaan wat des onderdaans is, en Gode wat Gods is. Elke koning, die over zijn volk als over zijn bezit zich verheugt, doch niet permanent daarin zich over God als àller Souverein (ook den zijnen) zich uitermate verheugt, schendt de grondwet van het theocratisch koningschap. Die grondwet is, dat het volk de bruid des Heeren is; de geschapen koning van dat volk is in feite tegenover dat bruidsvolk aangewezen niet op de functie van den Bruidegom, doch alleen maar op die van den „Vriend des bruidegoms”. De bruidegomsvriend (een figuur van het Oostersche leven, Joh. 3) brengt de bruid naar den bruidegom toe; dat is zijn eere. Maar indien hij de door hem geleide bruid ook maar één oogenblik zou bezien buiten verband met den wettigen Bruidegom, en haar voor zich begeeren zou, is hij geen leider der bruid, doch een candidaat-verleider, en geen vriend, doch verrader van den Bruidegom. Indien de Middelaar ook maar een oogenblik glorieert over zijn volk als het zijne, is zijn liefde voor dat volk afval geworden, en derhalve opgehouden liefde te zijn. Hij is dan afgodendienaar geworden; zijn volk is zijn idool, en hij zelf ook. Satisfactorisch koningschap staat of valt met de volkomen heiligheid van den drager van den titel.

* * *

Eerst na dit alles kunnen wij, en nu met des te grooter stelligheid, uitspreken, dat een Middelaar, zelf zondaar zijnde, niet zou kunnen voor anderen betalen voor wat de stràf-betaling betreft. Over dit punt evenwel hebben we op de aangegeven plaatsen reeds in den breede gehandeld.




1. Men lette er scherp op, dat in het bepaalde conflict, dat tusschen God en mensch gerezen is, en dat juist in de zonde ligt, en in den toorn Gods tegen de zonde, slechts hij middelaar kan zijn, die zelf van die beleediging Gods zich verre hield, houdt, houden zal, met gedachten, woorden en werken.

We kunnen den eisch, die voor den Middelaar in den term: homoi-hosios ligt uitgedrukt, derhalve voor wat genoemd conflict betreft, afleiden reeds uit naam en begrip van den Middelaar.

Reeds eerder wezen we aan (§ 35, blz. 156, v.), wat we later (§ 37) nog eens hebben aangedrongen, hoe valsch het middelaarsbegrip bij de Socinianen en aanverwante geesten is. Het verzoenings-element wordt door hen uit den middelaarsnaam weggeredeneerd; wat men dan overhoudt, is een „middelaar”, beter gezegd: een „midden-instantie” (medius) die tusschen twee, niet eens vijandig tegen elkaar overstaande instanties in-staat. Tegenover de in § 37 afgewezen term „scheppingsmiddelaar” is het goed, vast te houden aan de oude beteekenis van „middelaar”. Als de Remonstranten de vraag stellen, of niet de naam middelaar aan Christus toegekend kan worden, niet zoozeer vanwege zijn dood, als wel terwille van zijn leven, omdat Hij immers alle macht in hemel en op aarde heeft, en daarom zoo doelbewust in ons zijn hemelsche krachten kan uitstorten, dan denken we aan wat dr Kuyper (op het terrein der schepping) „de actie” noemde, „die in normale tijden de levensfunctiën van ons lichaam in stand houdt en regelt”. Deze actie aan den Logos toeschrijvende (vgl. hier blz. 173) acht dr Kuyper ze genoegzame reden, om deswege te spreken van een scheppings-middelaarschap van Christus. Men zou zoo zeggen: indien nu het in stand houden van levensfunctiën, die vrucht der schepping zijn, en zulks dan nog maar het lichaam betreffen, reeds voldoende grond is voor toekenning van den naam Middelaar, hoeveel te meer zal dan de instandhouding van levensfunctiën, die vrucht zijn van een of andere herschepping, of restauratie, en die heel den mensch raken, reden zijn, om den middelaarsnaam te geven aan wie ze aldus in stand houdt. Alzoo willen dan ook de Remonstranten den term: middelaar (van het genadeverhond) zien opgevat. Maar Spanheim (Fr.), Op., III, 1703, 872/3, merkt tegen die Remonstranten op, dat het valsche uitgangspunt van die redeneering hetzelfde is, als de dwaling der Socinianen inzake de manier der mediatie (bemiddeling); waarover hij tevoren reeds gehandeld had, blz. 826. Dáár had Spanheim afgerekend met de ons bekende opvatting (de sociniaansche), als ware Christus middelaar slechts in instrumenteelen zin, evenals Mozes, vgl. hier blz. 157; alsmede met de daarmee samenhangende opinie, dat men den middelaarsnaam daarom wel als „overdrachtelijk” en „oneigenlijk” bedoeld zou mogen opvatten. — Deze opvatting, en deze alleen, blijft trouw aan Calvijn, die de woorden middelaar, advocaat, intercessor, tusschentreder, etc. telkens in één adem gebruikt. Christus was de middelaar, wijl door zijn tusschenkomst ons, die gevallen waren, de goederen van den Vader toegekomen zijn, Calv. Op. 36, 344. |218|

In dit verband willen wij afwijzen de redeneering van prof. dr H.H. Kuyper, die in „De Heraut”, nrs. 3257-3259 bezwaar inbracht tegen den in-houd van onze § 37. We merken het volgende op:

a) Dr H.H. Kuyper stelt o.i. het probleem niet scherp. Hij betoogt, dat toch inderdaad de Zoon is opgetreden bij de schepping. Maar wij zelf schreven (blz. 174): „dat de Zoon bij de schepping in opgetreden, evenals trouwens de Heilige Geest, is zeer duidelijk het onderwijs der Schrift. Maar moet men dat door den naam middelaar uitdrukken? Wij meenen: neen”. Al wat door „De Heraut” wordt aangevoerd, om te constateeren, wat ook wij reeds poneerden, laten we dus rusten, wijl het ons niet raakt. Dàt hebben we niet onder de „lyrische improvisatie” gerangschikt, zooals „De Heraut” ten onrechte suggereert. Dat Christus kosmologische beteekenis heeft, wie twijfelt eraan? Het is alleen maar in geding, of die kosmologische beteekenis middelaarsbeteekenis is. Niet eens, of ze beteekenis heeft voor het (verlossings)middelaarschap. Maar, of het de beteekenis van een (scheppings)middelaarschap is.

b) Prof. Kuyper wijst op 1 Cor. 8 : 6, waar Paulus zegt, dat wij maar één Heere hebben Jezus Christus, door welken alle dingen zijn, en wij door Hem. Verwezen wordt naar een opmerking van prof. dr F.W. Grosheide, die uitspreekt, dat ook bij de schepping de Middelaar is opgetreden, wat geen oogerrblik ontkend is, omdat Hij, die thans Middelaar is, omnium consensu bij de schepping optrad. Zegt prof. Grosheide daarna: „Jezus is bij de schepping opgetreden, alles is er door Zijn bemiddeling gekomen”, dan is dit niet nader betoogd, en is dus ook de vraag, of hiermee in strikten zin aan een (scheppings)middelaarschap gedacht is, niet beantwoord, al legt ook De Heraut, nr. 3259, prof. Grosheide in den mond, wat hij niet gezegd heeft. Wij wagen het, hier een vraagteeken te plaatsen. We hebben (blz. 183) erop gewezen, dat volgens prof. Grosheide ook de dood is gekomen door bemiddeling van een mensch. Is dat een reden, om nu dien mensch (Adam) den naam doods-middelaar toe te kennen? Laat men voorzichtiger met woorden zijn. Het blijkt, dat prof. Grosheide het voorzetsel „door” („dia”) meermalen gebruikt acht, om „bemiddeling” te kennen te geven. Maar nog niet om een middelaar aan te duiden. Trouwens, ook al zòu de hoogleeraar het in het geval willen doen, waarin prof. Kuyper hem aanhaalt, dan zou nog altijd de vraag open blijven, of het juist was. Beteekenend is, dat dezelfde schrijver enkele regels verder van oordeel blijkt, dat het voorzetsel „door”, in tegenstelling van het voorzetsel „uit” niet ziet op den „eersten oorsprong”, doch op het „karakter geven”. Hetgeen al weer wat anders is dan middelaar zijn bij het „scheppen”. De Kantteekenaren verklaren het „door welken alle dingen zijn” alzoo: „namelijk als een medewerker des Vaders in al zijn goddelijke werken”; en dat stelden ook wij voorop. Evenals wij ook eraan herinnerden, dat de Heilige Geest „medewerker” van den Vader is in al zijn werken. Heet óók Hij daarom „scheppingsmiddelaar”? Calvijn weet in zijn uitwerking van 1 Cor. 8 : 6 dan |219| ook niets van een scheppingsmiddelaarschap van den Zoon: het is volgens hem duidelijk, dat hetgeen hier van den Zoon gezegd wordt, niet slaat op de schepping (wat prof. Grosheide „den eersten oorsprong” noemt) doch op wat daarna volgt: de onderhouding van het geschapene. Significat ergo, nos ut a Deo semel conditi sumus, ita eius virtute in statu nostro contineri. Hunc esse sensurn patet ex eo, quod continuo post de Christo praedicat: nos scilicet per ipsum esse . . . Quoniam pater, omnis quidem essentiae est fundamentum: sed ut per filium illi adhaeremus, ita essentiae vim in nos per eundem transfundit. Dit laatste werkwoord (de Vader stort ons de kracht in door den Zoon) is vervoegd in den onvoltooid tegenwoordigen tijd; en dat is geen tijd voor de schepping, die tot het verleden behoort. Wij „zoeken” hier geen „spijkers op laag water”, maar herinneren aan wat we opmerkten, blz. 174: „Indien men een scheppingsmiddelaarschap van den Zoon aanneemt . . . met inbegrip van de onderhouding van het geschapene, dan krijgt men eigenlijk tweeërlei middelaarschap: één dat niet, en een ander, dat wél voorbijgaat.” Wij wijzen erop, dat we hier schreven: „met insluiting van”. „De Heraut” constateert, dat het woord „scheppingsmiddelaar” niet alleen ziet op de schepping van een wereld, die nog niet bestond, maar ook op de instandhouding der wereld, die wèl bestond. Wij hebben dit, zooals men zien kan, terdege bedacht. Ons groote bezwaar tegen den verwarrenden term (afkomstig uit een hoek, waar men nog al eens van de schepping als van een voortdurende „schepping” spreekt) wordt er niet door weggenomen, doch versterkt. Men moet het niet over „schepping” hebben, als men het oog heeft op „onderhouding”.

c) „De Heraut” geeft zelf toe, dat „het woord Middelaar in het Nieuwe Testament bijna altoos door gebruikt wordt in den zin van verzoeningsmiddelaar en op Christus in dien zin wordt toegepast”. Alleen maar, zoo lezen we verder, „in Galaten 3 : 19 staat, dat de wet door de engelen besteld is in de hand des Middelaars” (Mozes). Hier wordt dus, volgens „De Heraut”, het woord „middelaar” in ruimeren zin gebruikt dan van „middelaar om twee partijen te verzoenen”. En, zoo wordt dan tot onze verwondering daaraan toegevoegd: „en zoo is er ook geen het minste bezwaar tegen, om het woord middelaar te gebruiken in meer algemeenen zin voor den persoon, door wiens bemiddeling iets geschiedt”. Dus toch de „doods-middelaar” van hierboven? En de erfzonde-middelaar? Wij staan over dezen redeneergang te meer verwonderd, als we denken aan het verband. Het gaat in het onderhavige geding over de vraag, of Christus scheppingsmiddelaar heeten moet. Wat kan men hier nu aanvangen, met een conclusie, die van Mozes (type) op Christus (vervulling) concludeert? Mag ik b.v. zeggen: koning David was zóó en zóó koning, er is dus niet het minste bezwaar tegen, de manier van zijn koningschap, ook terminologisch, over te brengen op Christus’ koningschap? Ieder voelt, hoe ongerijmd het is. En tevens, hoezeer wat wij op blz. 166 van |220| Socinus opmerkten, hier mutatis mutandis ten deele ook geldt van „De Heraut”: het is, zoo zeiden we daar, gemakkelijk spel voor Socinus geweest, bij de menschen, die bemiddelingsdienst doen, gevallen aan te wijzen, waarin het element van verzoening tusschen twee vijandige partijen niet dadelijk aanwijsbaar is. Maar de vraag, die men Socinus kan voorleggen, kan men ook „De Heraut” stellen: is het (vgl. blz. 167v.) logisch, hetgeen bij de „duizend” middelaars (de „afschaduwende soort”) gevonden wordt, over te dragen op den „éénen uit duizend” (den Christus)? Is het juist, de gedachte der tusschen-positie (tusschen twee partijen) over te dragen op de schepping, waar juist die twee „partijen” ontbreken? Ook in het optreden van Mozes bij de wetgeving op Sinaï is er weer die tweeheid: God en het volk, dat trouwens hiërarchisch geregeerd gaat worden, en cultisch onrein gezien wordt. Hoe kan men, niet dit alles voor oogen, de waarschuwingen van de vrijwel geheele klassiek gereformeerde theologie in den wind slaan, en toch nog op dit gewichtige punt redeneeringen van Socinus overnemen, die al lang weerlegd zijn? Van wat onzerzijds over die sociniaansche probleemstelling gezegd is, neemt „De Heraut” geen nota. Toch bepaalt ze het probleem in dogmenhistorischen. zin.

d) Wat daarom de Schrift uitspreekt (dat n.l. een middelaar „twee of meer onderhandelende partijen veronderstelt”, en dat dit gezegd is met het oog op het „begrip of wezen van middelaar” (vgl. blz. 169, en zie Gal. 3: 20) moge prof. dr H.H. Kuyper in tegenstelling met zijn door hem niet genoemden collega dr S. Greijdanus op gezag van Zahn een „triviale stelling” noemen, wij voor ons volgen in dezen liever de klassieke gereformeerde theologie. „De Heraut” zal uit de Schrift geen enkel voorbeeld kunnen aanvoeren, van aanwending van het begrip „middelaar” zonder dat er twee partijen optreden. Zelfs al zou Zahn gelijk hebben in zijn opvatting, dat in Gal. 3 : 19-22 Mozes middelaar genoemd werd in den zin van „Uebermittler eines Gutes”, d.w.z. van iemand, die een zeker waardevol bezit, i.c. de wet, overdraagt, namens den gever, aan de ontvangende door den gever aangewezen gemeenschap (i.c. Israël), dan hebben we nòg twee partijen. Twee partijen nu ontbreken bij de schepping.

e) Meer dan verwonderlijk is het ons, als „De Heraut” juist aan dit laatste schijnt te willen tornen. Wij merkten (blz. 175) op, dat geen middelaar optreedt, of er moeten vóór zijn optreden twee partijen voorhanden zijn. Waarom wij dan ook van geen scheppingsmiddelaar wilden spreken; want, zoo merkten we op, bij de schepping was er geen tweede partij, die der kreatuur, aanwezig. „Die der kreatuur”, zeiden we zeer duidelijk. „De Heraut” evenwel gedraagt zich, alsof ze die woorden niet gezien heeft, en dat, hoewel ze uit de onmiddellijke omgeving letterlijke citaten geeft, en vraagt dan: hoe kan dat nu? er staat toch, dat naar Spreuken 8 de eeuwige Wijsheid bij God was? Die is volgens het blad dan ook, en nu moet Delitzsch als getuige optreden, |221| te zien als „die mitlerische Stellung zwischen Gott und der Welt” innemende. Hoe is het mogelijk, dat een gereformeerd theoloog dit albeheerschende „zwischen” (!) (tusschen!) overneemt, als het gaat over den Zoon, het Woord, die hier (ook volgens „De Heraut”) de eeuwige Wijsheid heet? Valt soms die eeuwige „Wijsheid” onder de kreatuur? Ligt ze tusschen God en de kreatuur in? Of, — moet ze als de Wijsheid, die zelf God is, worden gezien? Zegt „De Heraut”: het eerste, of tweede, dan wijkt ze van de gereformeerde theologie ten eenenmale af. Antwoordt zij: het laatste, dan bevestigt dit slechts, wat we zeiden: dat er maar één „partij” was in de schepping: God zelf. Delitzsch kan hier „De Heraut” geen gereformeerde theologie doceeren; want, 1e, is het innemen van een „mitlerische Stellung” nog geen middelaar-zijn; Ursinus heeft terecht onderscheiden tusschen „medius” en „mediator”, zie hier blz. 161; 2e, hebben we zelf reeds, blz. 157, aan Calvijn herinnerd, die de eeuwige Wijsheid laat optreden ( de schepping) als middelaar van verzoening, verdediging of voorspraak, en onderrichting, maar niet als middelaar van schepping; en 3e, Delitzsch blijkt wel vaker van een kettersch filosofenhondje gebeten.

f) „Alle dingen” zijn „door” het Woord gemaakt, zegt „De Heraut”, onder verwijzing naar den proloog van het Evangelie van Johannes (1 : 3). Ja, maar dat „Woord” is toch geen buiten God optredende instantie? Toch geen andere instantie (of partij) dan God zelf was? De Heraut-redacteur citeert hier Calvijn. Helaas, dit citaat wordt gedrukt door een onjuiste vertaling, die het geheel voor ieder onverstaanbaar maakt. We behoeven er evenwel niet op in te gaan, omdat precies dat ééne, waar het op aankomt, ontbreekt, ook bij Calvijn: het woord middelaar, of zelfs maar de gedachte van middelaarschap. Dat God de wereld gemaakt heeft „door den Zoon” wijst volgens Calvijn niet op een bemiddeling, doch op een naar buiten treden van God door het Woord: huc . . . spectat evangelistae consilium (sicut dixi), quod statim ab ipsa mundi creatione sermo Dei in externum actum prodierit. God kwam door het Woord (den Logos, sermo) naar buiten toe. Naar buiten door het Woord. Maar dat is heel wat anders, dan dat Hij den Christus (het Woord) als inter-médiair gebruikt heeft tusschen zich en hetgeen „buiten” was. In hetzelfde verband gaat Calvijn in tegen Augustinus, die hier met de platonische ideeënleer, één van de valsche bronnen van veler scheppingsmiddelaarstheorie, heeft gewerkt; hoeveel dit beteekent ziet men in, als men bedenkt, dat roomsche theologen (ongeveer tijdgenooten van Calvijn) Joh. 1 : 3 telkens met die ideeënleer probeeren „bij te lichten”. Als prof. Kuyper bij Calvijn leest: „per Filium”, door den Zoon, dan roept hij uit: „wat is dit anders dan dat de Zoon scheppingsmiddelaar is geweest?” Wij zouden willen antwoorden: hier glijdt U nu juist over het punt-in-kwestie heen. Meer ernst met het probleem maakt als één der vele ouderen Fr. Turrettinus, Comp. Theol. didact.-el. conscr. à L. Riissenio, 1731, 118, die eerst (117) constateert, dat God alleen schepper |222| wil heeten, en dan op de tegenwerping, dat toch naar Joh. 1 : 3 alle dingen zijn gemaakt door „Christus”, tot antwoord geeft, dat het voorzetsel „door”, niet de instrumenteele, doch de principale oorzaak aanduidt, evenals Rom. 11 : 36. Daar wordt het voorzetsel „door” (uit Hem, door Hem, tot Hem zijn alle dingen) volgens Greijdanus betrokken op den drieëenigen God (Komm. 528); is nu èn de Logos èn de drieëenige God scheppingsmiddelaar? „Door” wijst niet op de schepping, (daarvoor wordt „uit” gebruikt), doch op het „bestand” (evenals „tot” het doel aanwijst, Greijdanus). Vergelijk wat we hierboven opmerkten over den onvoltooid tegenwoordigen tijd.

g) Prof. Kuyper beroept zich op het voorzetsel „door” (dia) in de uitdrukking: alle dingen geschapen door het Woord, e.a. Hij geeft uit den overvloed, die hier ten dienste staat, voorbeelden van het gebruik van „dia” (door) ter aanduiding van iemand door wiens bemiddeling iets geschiedt. Hij zegt: „zoo wordt in Matth. 1 : 22 gewezen op de vervulling eener profetie, die „van den Heere (den eigenlijken bewerker) door den profeet” (den bemiddelaar) geschied is. In 1 Cor. 8 : 6 nu wordt ten opzichte van de Schepping door den Apostel hetzelfde onderscheid gemaakt en hier kan er dus geen twijfel over bestaan, dat de Zoon bij de schepping als Middelaar optreedt”. Tot zoover dr Kuyper. De twijfel is bij den geachten schrijver eerder uitgesloten dan bij ons. Als ik zeg, dat ik een brief iemand laat toekomen door de post, of door een bode, heb ik een „bemiddelaar”. Zeg ik, dat ik een handeling heb gedaan door mijn wijsheid, dan wordt ineens alles anders, wat dat voorzetsel betreft. Van een bemiddelaar is dan geen sprake, al zou ook iemand willen zeggen, dat hij door (bemiddeling van) zijn wijsheid zoo en zoo heeft gehandeld. In een redeneertrant, als hier door „De Heraut” gevolgd wordt, ziet men over het hoofd, dat in het eerste geval sprake is van een persoon buiten mij (den bode), in het tweede geval van een kracht in mij. Nu is de Zoon wel geen kracht, doch een Persoon. Doch dan een Persoon IN het goddelijk wezen. Wie voelt niet, dat de voorzetsels hun beteekenis krijgen, al naar gelang de persoon is, die handelt (het subject der handeling), of al naar gelang het gezegde is (het praedicaat van den zin), de handeling zelf? Als in Col. 1 : 16 Paulus zegt, dat alle dingen door en tot den Zoon geschapen zijn, dan roemt Calvijn wel over den Zoon als hypostase, d.w.z. fundament, draaggrond van alle dingen (en dan blijft hij nog in de beeldspraak, „velut”). Maar hij bedient zich, noch hier, noch in de andere, door Oepke (in Kittel, Wtbch.) voor de „Vermittelungs”-idee aangevoerde plaatsen (Joh. 1 : 3; 1 Cor. 8 : 6); van den term middelaar. Trouwens, Oepke is ook zoo consequent, zijn idee, volgens welke „Christus” bij de schepping bemiddelend opgetreden is, slechts uit te spreken in het raam der algemeene voorstelling, dat Christus het doen van een ander bemiddelt (zie II, 66). Hij kan blijkbaar de idee der bemiddeling slechts volhouden, als de middelaar een ander is dan God, wiens doen hij bemiddelt. Paulus evenwel kent den Zoon, die geen ander is dan God. Bij het |223| heilsmiddelaarschap is de Christus inderdaad „een ander”; hij blijft wel God, maar werd óók mensch, knecht. Doch bij de schepping der wereld was Hij geen mensch, doch alleen maar God, homo-ousios met den Vader, één in wezen. Het woordje „door” moet derhalve in nauw verband met werkwoord en subject der handeling worden verklaard; anders krijgt men hopelooze verwarring.

h) Deze schijnt reeds gevaarlijk nabij, als we letten op de onnauwkeurigheid, waarmee onze geachte opponent zich beroept op Robertsons Bekn. Gramm. op het Gr. N.T., bew. F.W. Grosheide. Van dit boek wordt aangehaald wat op blz. 108 staat: dat n.l. het voorzetsel „dia” (door) „den bewerker aanwijzen kan, die als de eigenlijke oorzaak iets doet, of den persoon door wien als bemiddelaar iets tot stand komt.” Waarna dan door prof. Kuyper tot het laatste geval, als in Joh. 1 : 3 c.a. bedoeld, wordt besloten. We staan evenwel alweer verwonderd. Prof. Kuyper haalt van de bedoelde blz. het derde punt aan, en dan alleen de letters a en b. Had hij één letter verder gezien, dan zou hij het volgende hebben gevonden: „dia” („door”) geeft in het N.T. aan: „c) dat gene, wat als maatstaf dient, wat aangeeft, hoe iets wezen zal.” Dat klinkt al dadelijk heel anders. En hoe is nu volgens Robertson-Grosheide het geval van Joh. 1 : 3 op te lossen? Naar de door prof. Kuyper aangehaalde methode a) of b)? Of naar methode c)? Geen van drieën. Het tekstvers Joh. 1 : 3 heeft, en dat komt overeen met wat wij zooeven opmerkten over de aparte beteekenis van een voorzetsel, al naar gelang subject en praedicaat apart zijn, het heeft een zeer eigen-aardige oplossing noodig. Het ligt tusschen b) en c) in. Letterlijk staat er, blz. 108/9: „Tusschen b) en c) ligt in het gebruik van dia c. gen. om het werk van den Zoon in de Schepping aan te duiden Joh. 1 : 3, 10; Hand. 2 : 22; 1 Kor. 8 : 6 etc. De Zoon is ALS AUTEUR betrokken in de Schepping en geeft het hoe aan”. We hebben hier dus een opzettelijke aanhaling van Joh. 1 : 3, doch enkele regels daarvóór houdt prof. Kuyper met citeeren op. De voorzichtige uitlating van Robertson-Grosheide valt te meer om haar gereserveerdheid op, als men bedenkt, dat Robertson, A Grammar of the Greek N. T. 2nd ed. 1915, 582/3, onderscheidt tusschen „source”, „personal agent”, „intermediate agent”, „immediate agent”, „mediate agent”, „intervening cause or agent”, en in de bespreking van 1 Cor. 8 : 6 („uit wien-door wien”) verklaart: „the first refers to God the Father als the source of all things and the second refers to Jesus as the mediate agent by whom all things come into existence. Cf. Col. 1 : 16”. Maar dan om er dadelijk aan toe te voegen: „Indeed God himself may be regarded as source, mediate agent, and ultimate object or end, as Paul does in his noble doxology in Ro. 11 : 36. . . There are other instances also where God is looked upon as the intervening cause or agent. So . . . Heb. 2 : 10;, 1 Cor. 1 : 9”. We hopen de winst, die óók wat de duidelijkheid betreft, verkregen is door de editie Robertson-Grosheide niet weer door „De Heraut” te verliezen. Noch ook een afscheid te geven aan Blass, Gramm. d. N.T. Gr. 1902, 134, die opmerkt, dat „dia” in |224| plaats van den bemiddelaar ook den „Urheber” kan aanduiden; en dan wordt als bewijsplaats vermeld: Rom. 11 : 36 „uit Hem” (oorsprong) en door Hem („der Schaffende”) en tot Hem zijn alle dingen; vgl. Hebr. 2 : 10; al ziet hij de gevallen van Joh. 1 : 3 en Matth. 1 : 22 dan weer anders dan Robertson-Grosheide.

i) Ook inzake Hebr. 1 : 2, 3 vergist prof. Kuyper zich. Volgens hem zou deze plaats voor Calvijn’s besef bewijs zijn voor het scheppingsmiddelaarschap van den Zoon (het mooie woord hypostase wordt door De Heraut verminkt tot „hypothese”). In werkelijkheid zegt Calvijn weer het gansch andere. Hij teekent bij de woorden uit Hebr. 1 : 2 (55, 9/10) aan, dat door den Zoon alle dingen zijn geschapen, ja, inzooverre de Zoon de eeuwige Wijsheid Gods is; die wijsheid die van den beginne af „directrice” was (directrix) van al Gods werken. Directrix nu is héél wat anders dan mediator; de directrix blijft in God, de mediator (middelaar) wordt gedacht, naar buiten te treden. Omdat nu Vader en Zoon, of Wijsheid of Woord Gods één wezen zijn (er is immers een personeel onderscheid tusschen Vader en Zoon, maar dit slechts binnen het ééne Wezen), daarom kan die Wijsheid (het Woord, de Zoon) ook zelf schepper heeten. Wat van God geldt, simpliciter, kan men ook aan Vader en Zoon gemeen noemen, krachtens de eenheid van Gods wezen. M.a.w. Hebr. 1 : 2 wijst niet op één of ander niet-personeel onderscheid tusschen God en den Zoon (een onderscheid, als in den term Scheppingsmiddelaar ondersteld is, wijl binnen het kader van die terminologie en haar supposities wèl de Zoon, maar niet God scheppingsmiddelaar heeten kan), doch Hebr. 1 : 2 wijst op, en redeneert uit, wat Vader en Zoon gemeen hebben. Dat klopt weer geheel en al met wat we vonden bij Robertson-Grosheide, en strijdt tegen wat prof. Kuyper wil.

j) En juist om die reden (de eenheid der Personen binnen de wezenseenheid Gods) heeft wat prof. Kuyper voorts uit Calvijn’s opmerkingen bij Joh. 1 : 3v. aanhaalt, niets te zeggen voor wat hij betoogen wil. Al wat Calvijn daar opmerkt over het aandeel van den Zoon èn bij de schepping, èn bij de instandhouding der wereld, is door niemand betwist, allerminst door ons, die het vooropgeplaatst hebben. ’t Is het forceeren van een openstaande deur, als daar breed over doorgeredeneerd wordt. De vraag is slechts, of Calvijn ertoe ie bewegen is, den naam van Middelaar der schepping aan den Zoon toe te kennen. Dàt betwisten wij; het staat er nergens, en is door wat we voorts uit Calvijn citeerden, met name uit zijn exegese van Hebr. 1 : 2 door hem feitelijk en zakelijk uitgesloten.

k) Ook wat „De Heraut” uit Calvijns bespreking van Gal. 3 : 19 aanhaalt, verandert aan ons betoog geen letter. Prof. Kuyper beredeneert in den breede, wat wijzelf reeds aanstonds voorop plaatsten als Calvijn’s gevoelen, zie hier blz. 157. Van het begin der wereld af, zegt Calvijn op Gal. 3 : 19, is de communicatie tusschen God en menschen alleen mogelijk geweest door de |225| c eeuwige Wijsheid of den Zoon (den Logos). Maar wij wijzen erop, dat wat „van het begin der wereld af” het geval geweest is, er nog niet „in den beginne” was; communicatie met menschen onderstelt het bestaan van menschen, als tweede partij tegenover God. Gods openbaringswijze is een wijze van handelen de schepping: openbaar-zijn is wat anders dan zich openbaren aan menschen. De openbaring Gods aan menschen als communicatie-middel tusschen Hem en hen onderstelt wederom twee partijen, die door het verbond aan elkaar verbonden, doch tevens van elkaar onderscheiden blijken. En deze openbaring is van Gods zijde al aanstonds tendentieus: ze werkt op den Heilsmiddelaar aan, die in Gods Raad besloten lag, en op wien de gangderopenbaring naar dien Raad is ingericht: ook de scheppingsberichten trouwens zijn tendenzberichten. In de eeuwigheid zal ook de openbaring, en de verbondsgemeenschap tusschen God en mensch van het verlossingselement nimmer te abstraheeren zijn.

l) Prof. Kuyper haalt nog Ef. 1 : 10 aan: „Zijn wil (om) . . . in betrekking tot (de) bedeeling van de volheid der tijden, alle dingen onder één hoofd te hereenigen in Christus, die in de hemelen en die op de aarde zijn”. Maar hoe kàn men hier een Scheppingsmiddelaarschap uit afleiden? Er is toch sprake van „hèr-eenigen”? En dus van Christus’ plaats als heilsmiddelaar? Ook bij Calvijn is dit zeer duidelijk alzoo gezien; 1e, hij spreekt over de „pro-portie” tusschen God en schepselen, hetgeen al weer op twee partijen wijst, dus op wat nà de schepping er is; 2e, over Christus’ beneficie (heilsweldaad), zonder welke de schepselen aan verandering en defectie onderhevig zouden zijn, en aan gevaar; 3e, hij zegt ronduit, dat de bedoelde kreaturen door Christus’ gratia (genade) hun vaste orde weer herkrijgen. De plaats wijst op de universeele beteekenis van het werk van den Christus als heilsmiddelaar; maar zegt geen woord over Hem als scheppingsmiddelaar. Zelfs al zou men hier „terug willen concludeeren”, bleef nòg van kracht, wat we zeiden over het „tendentieuze” van schepping en scheppingsbericht. Wie Calvijns preek over dezen tekst leest (51, 294/5) kan geen oogenblik eraan twijfelen, dat Calvijn hier over de beteekenis van Christus’ heilsmiddelaarschap spreekt, en daarover alleen.

m) Wonderlijker schijnt me nog het beroep van prof. Kuyper op Calvijn’s exegese van Col. 1 : 20 (door Hem, mede makend door Zijn kruisbloed, alles in de zuivere verhouding terug te brengen naar Hem heen, wat op aarde en Wat in de hemelen is). Ook hier weer is sprake van terugbrengen, m.a.w. van wegnemen van gevolgen der zonde, en dus van heilsmiddelaarschap. Calvijn laat dienaangaande geen twijfel over. Prof. Kuyper citeert 52, 83, wat bedoelen zal 52, 88/9. Welnu; daar is in een paar regels 4 maal sprake van pacificatie (onze opvatting van heilsmiddelaarschap), twee maal van reconciliatie (verzoening), en weer van een middelaar, die gratie (genade) aanbrengt, en een beneficie opent, een heilsweldaad. Als prof. Kuyper betoogen wil, dat hier een middelaarschap bedoeld wordt voor de engelen, ook afgedacht van de breuk, die er in de wereld was (en zijn woorden wijzen duidelijk in die richting) dan wijzen wij met klem deze misvatting af, en achten haar bedenkelijk voor den opbouw der theologie en der exegese. |226|

n) Dat de gereformeerden, die den term scheppingsmiddelaar bezigden, zich van gnostische invloeden verre houden wilden, is door ons geen oogenblik ontkend; we haalden juist hun oppositie tegen de gnostiek aan. Prof. Kuyper behoeft dit „argument” dus niet te bezigen; het is in geenen deele terzake. Het komt er maar op aan, terug te gaan tot de oude opvatting van den naam „middelaar”; we herhalen, dat ook met de beste bedoeling verkeerde termen kunnen worden ingevoerd, die bij anderen aanknoopingspunt voor onjuiste denkbeelden worden. Prof. Kuyper „zuivert” gereformeerden tegenover ons van een blaam, dien evenwel alleen zijn verbeelding door ons op hen geworpen achtte.

o) Wij zien ons derhalve verplicht, onze bezwaren te handhaven, de argumentatie van „De Heraut” onzakelijk en onvoldoende te noemen, en te blijven pleiten voor een ook terminologisch ons houden aan de oude gereformeerde theologie, waar dit mogelijk en heilzaam is. Het goede, dat men in den minder gewenschten term „scheppingsmiddelaar” wilde uitdrukken, kan men beter op andere wijze belijden en met betere termen. Dat tenslotte onze afwijzing van den term scheppingsmiddelaar geen nieuwigheid is, blijkt wel uit o.m. dit feit, dat, gelijk ds C. Veenhof herinnert in Kbl. Haarlem (20 Juli 1940) ds J.C. Sikkel d.d. 7 Febr. 1915 het volgende opmerkte in een preek over Zondag 6:

„Wij belijden met de Christelijke kerk het Middelaarschap van onzen Heere Jezus Christus en kennen onze roeping om in de wereld daarvan getuigenis te geven, om bekend te maken aan alle menschen die waarheid en die prediking, dat Jezus de Christus is, de Middelaar Gods en der menschen.

Dat wil zeggen, dat het met de wereld en met de menschen alleen te recht kan komen door Hem. Dat is de beteekenis van het Middelaarschap. En dat is de beteekenis van de belijdenis der Christelijke kerk van het Middelaarschap.

Daarom moeten we die heteekenis van het Middelaarschap ook zoo vast houden. De beteekenis van het Middelaarschap is maar niet, dat er wat is en |227| wezen moet tusschen God en ons, zooals de Vader door den Zoon de wereld geschapen heeft en zooals Hij de wereld in stand houdt door het eeuwige Woord, want dan is de Heilige Geest ook Middelaar. De wereld is ook niet geschapen zonder den Geest Gods. Dat is niet de beteekenis van het Middelaarschap naar de Schrift. Ge vindt in heel de Schrift nooit zoo van het Middelaarschap gesproken. Daarom achten we het niet naar Gods Woord, dat men spreekt van den Middelaar der schepping. We loopen dan gevaar, dat we aan het Middelaarschap van Christus alleen beteekenis toekennen, dat de wereld toch zoo veel aan Hem te danken heeft, dat zij door Hem in stand gehouden wordt en dat daar allerlei weldaden uit volgen, omdat Hij de eeuwige Zoon Van God is.

Neen, maar bij de belijdenis van het Middelaarschap gaat de Heilige Schrift uit van de gevallen wereld. Het Middelaarschap heeft betrekking op de gevallen wereld. Niet maar op de wereld zooals die door Gods schepping bestaat, maar zooals die door de zonde van den mensch en de verleiding van den duivel gevallen is. We hebben met onzen Catechismus, voordat we aan het Middelaarschap toe kwamen, onze ellende beleden, dat we als verbrekers des Verbonds voor God staan en dat we Zijn tijdelijke en eeuwige straffen verdiend hebben, zoodat er voor de wereld niets anders over blijft dan het rechtvaardig oordeel Gods, Zijn toorn, wraak en grimmigheid.

En daarom komt dan het Middelaarschap op. Zoo kent het de Schrift en zoo belijdt het de Christelijke kerk.”

Tot zoover Sikkel. Ds Veenhof voegt hier aan toe:

Dit is wel heel duidelijke en naar ik nog steeds geloof, Schriftuurlijke taal. Jammer, dat Prof. Hepp indertijd deze opvatting ook al als deformatie-symptoom heeft gesignaleerd.

We zouden willen vragen: „Was Ds J.C. Sikkel dan ook al onder de deformateurs”?




a. Vgl. Jan Ridderbos (1879-1960), De profeet Jesaja opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard I-II, Kampen (J.H. Kok) 1922-1926 (Korte verklaring der Heilige Schrift).

b. Bijlage De Reformatie 20 (1939v) 43 (2 augustus 1940).

c. Bijlage De Reformatie 20 (1939v) 45 (16 augustus 1940).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000