Hermanus Knoop (1891-1974)

Nu de avond is gekomen . . . . Over Prof. Dr A.G. Honig bij zijn aftreden

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” 1934

42e jaargang, 1934
153-157

a



Voor Professor Honig is nu gekomen de tijd, dat hij moet loslaten, wat God hem heeft willen geven als levenstaak. Hij gaat verlaten den actieven dienst als Hoogleeraar aan de Theol. School, om voortaan te heeten emeritus-hoogleeraar. Want de onherroepelijkheid van den avond, die den dag volgt, is voor hem aangebroken.

Jacqueline v.d. Waals zegt daarover iets in een van haar laatste verzen:

Het licht werd weggenomen,
Dat over de aarde lag,
Reeds duisteren de boomen —
De avond is gekomen.

Daar ligt in deze onherroepelijkheid ongetwijfeld een brok levenstragiek, welke geloofsmoed eischt om die onder de oogen te zien, aan te durven, die ook rustig te aanvaarden.

Daarin ligt de tragiek: uitgediend te zijn en zóó afgedaan te hebben. Daarin ligt de tragiek: een levensperiode voorgoed te zien afgesloten en te weten, dat de periode van leven, die nu aangebroken is en die korter of langer duren kan, de laatste is; die eindigt in de Groote Rust. Daarin ligt de tragiek: de plaats, waarmee men als saamgegroeid was, te zien ingenomen door een ander, en de levenstaak, welke het leven vulde, te zien overgaan in andere handen, |154| die deze nu vervullen gaan, zeker in piëteit voor hem die ging, maar toch op eigen wijs, maar toch door een ander.

Daarin ligt ook de tragiek: van de leegte en de angst daarover.

Een deur gaat open, men wordt uitgelaten en treedt naar buiten en achter ons valt de deur dicht, in ’t slot, voorgoed. Een held is hij, die de onherroepelijkheid van den avond en haar tragiek, aanvaarden durft.

Die heldenmoed, gedragen door het geloof, heeft Professor Honig gehad, toen hij aan de Generale Synode te Middelburg, zijn ontslag vroeg, als Hoogleeraar aan de Theol. School.

En wij, die zijn oud-leerlingen zijn, zijn vele oud-leerlingen, die hem hebben zien arbeiden, die voor heel hun leven zooveel aan hem te danken hebben, voelen dat met hem mee en dragen dat met hem mee.

Laat dat dan zijn de heerlijkheid in deze tragiek, dat wat God er schoon in maakt. Ja, hij gaat en de deur valt achter hem in ’t slot . . . . maar hij staat, daar buiten, niet alleen. Buiten de gesloten deur van de beëindigde levenstaak, ligt niet de leegte. Hij vindt er ons in, zijn oud-leerlingen, met den eerbied en den dank dien wij voor hem hebben, van welke wij getuigen moeten; hij ziet er zich omringd door ons, tot de Poort van de eeuwige heerlijkheid zich voor hem zal ontsluiten en de Meester, Die hem de levenstaak in handen gaf, spreken zal: „Wel gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten; ga in in de vreugde uws Heeren.”

Ja, dat is ’t toch, waarop wij ons nú, bij dit heengaan, opnieuw bezinnen: wat deze mensch voor ons is geweest; wat wij van hem ontvingen. En dat willen wij hem nu zeggen ook. |155|

Dit was heel veel.

Als docent in de dogmatiek was dat heel veel; voor heel ons leven. Want Professor Honig was ons steeds als dogmaticus de bewogen mensch. Wat ons in den scheidenden Hoogleeraar boeide, was, dat hij de natuurlijkheid van het mensch-zijn niet alleen heeft bewaard, maar ons die, onopzettelijk, telkens weer in zijn onderwijs liet zien en genieten. Geen schijn van dorheid, geen zweem van geleerdheids-phrase — een prachtmantel voor menigeen om ongeleerdheid te bedekken —; geen schaduw van professorale aanstellerij was daar bij hem. Natuur en leven. En dan, die natuurlijkheid van mensch-zijn geadeld en verwarmd door zijn zuivere, innige, oprechte vroomheid, door zijn geloof. Zoo werd zijn onderwijs in de Geref. geloofsleer ook levend, bezield en bezielend, overtuigd en overtuigend. Als ’t waar is, dat het hart welsprekend maakt, dan was het de bewogenheid van het oprecht en kinderlijk-geloovig hart van dezen geleerden mensch, welke droeg zijn onderwijs in de dogmatiek. En daarom, nu wij aan de dagen van vroeger terug denken, herleeft in ons de eerbied voor hem, die God ons gaf, om ons zóó in te leiden in de geheimen van de Openbaring des Heeren. Met dien eerbied omringen wij hem, nu den deur achter hem dichtvalt, zoodat hij geen leegte vindt, maar een schaar van leerlingen, die eerbiedig de handen naar hem uitstrekken. En die danken ook; die herhálen nú den dank voor wat hij hun was en gaf. Wij reiken hem nu de hand der dankbaarheid voor het feit dat en de wijze waarop hij ons inleidde in de Geref. geloofsleer, ons die deed verstaan, ons deed onderscheiden, onderkennen, wat in schoon gewaad, in strijd was met de openbaring Gods, deed lief krijgen ook voor heel ons leven en deed verlangen trouw te blijven aan die leer en haar onvervalscht te prediken in de gemeenten van Christus. |156|

Zoo wil God voor hem schoon maken, wat op zich zelf niet meer is dan de armzaligheid van een brok levenstragiek: de onherroepelijkheid van den avond en wat daarmee saamhangt.


Wij zien hem ook weer als onzen examinator. Ook daarin kwam uit die door zijn vroomheid geadelde natuurlijkheid van mensch-zijn; zijn bewogenheid. Niet, dat hij slap examineerde; alsof „in bewogenheid”-examineeren beteekent slap-examineeren. Niet, dat hij door de vingers zag. Waarlijk, zijn examineeren was gewetensvol, ernstig. Maar wij wisten, dat daar, tegenover ons aan de groene tafel zat een mensch, wiens bewogen hart naar zijn leerlingen verlangend uitging om ze te zien slagen. Geen zweem van professorale schrikaanjagende, zenuwachtig-makende gewichtigheid. Neen, hij voelde mee de marteling van examinandus te zijn, hij leefde zich in den toestand van den examinandus in. En hij wilde een rustige sfeer om hem scheppen en hem innerlijk op zijn gemak zetten. In het fijne, gracieuse gebaar naar het kopje thee, dat de pedel had binnen gebracht, en dat natuurlijk elke examinandus vergat leeg te drinken, daarin alléén al kwam uit wie Professor Honig was als examinator.

Daardoor mede heeft hij gewekt onzen eerbied en aanspraak op onzen dank. En wij, zijn oud-leerlingen, wij haasten ons, om nu de deur achter hem dicht valt, hem dat te zeggen en op onze beurt met hem mee te voelen en mee te dragen, nu de avond gekomen is.


Eindelijk, ook als Penningmeester van het Studiefonds aan de Theol. School was hij veel en gaf hij veel. Hoe het gekomen is, dat Prof. Honig van dat fonds penningmeester is geworden, weet ik niet. Maar dit weet ik wel; hij was |157| er de man voor. Wie onder zijn leerlingen uit dat fonds ontvangen mocht en met hem in die kwaliteit in aanraking kwam, vergeet zijn leven niet, hoe ook in dit opzicht Professor Honig was de bewogen mensch. Hij deed dat maar niet officiëel, maar fijngevoelig, begrijpend hoe moeilijk het voor menigeen was te „ontvangen” en niet zelf in eigen studiekosten te voorzien. Hij leefde ook met de nooden van zijn leerlingen mee. Ze waren er hem waarlijk niet minder om dat zij kas-studenten waren. Is het wonder, dat zij, die hem ook zóó hebben leeren kennen, nú — ook al zou hij na zijn aftreden nog penningmeester van het Studiefonds blijven — hem hun eerbied en dank brengen? Want voor hen waren zijn warme oproepen in de kerkelijke bladen, voor hen was zijn blijde dank als hij een lange lijst van giften publiceeren mocht, voor hen was ook zijn teleurstelling als die lijst van giften maar klein was.


En nu is de tijd van aftreden voor hem gekomen. Wij, zijn oud-leerlingen, verheugen ons, dat wij rondom hem mogen staan en hem mogen laten zien onzen eerbied en dank.

Zoo wil God het tot een schoonen avond maken, door het feit, dat hij weten kan niet een vergeten mensch te zijn, maar de leermeester van leerlingen, die uit het diepst van hun hart, nu de avond is gekomen, hun gebed opzenden tot Hem, die hem hun gaf:

Vader, sla hem steeds in liefde gade,
Zoon des Vaders, geef hem Uw genade,
Uw gemeenschap, Geest van God
Amen zij zijn eeuwig lot.

Herm. Knoop.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004