Theodorus Lambertus Haitjema (1888-1972)

Philosophie van ’t „alsof” en theologie van ’t „nochtans”

Nieuwe Theologische Studiën. Praktisch maandschrift voor Godgeleerdheid

10e jaargang, onder redactie van A. van Veldhuizen
Wageningen (H. Veenman) 1927, 257-269

a



Wanneer ik beginnen mag met u in herinnering te brengen dat Hans Vaihinger’s „Philosophie des Als-ob”, waarop de inkleeding van mijn onderwerp een zinspelin is, reeds in het jaar 1877 in hoofdlijnen gereed was, zal het wel geen verbazing meer wekken, dat ik vóór alles een poging wensch te doen mij over de keuze van dit onderwerp te verantwoorden tegenover u, die een bespreking van iets actueels verwacht 1).

Wat kan het voor belang hebben een wijsgeerig stelsel van naderbij te beschouwen, dat in onzen tijd het merk de veroudering duidelijk draagt, wijl het zich nauw verzwagerde met een kennisleer en een natuurphilosophie, die onze tijd zeker niet zonder meer voor hare rekening nemen kan?

Toch acht ik het niet van belang ontbloot, nu, in 1927, die philosophie van het alsof nog eens van naderbij te bezien. Vergeten wij niet, dat de philosophie van Vaihinger eerst na den grooten wereldoorlog populair geworden is. In 1911 voor het eerst gedrukt, zag van Vaihinger’s hoofdwerk na 1918 ieder jaar een nieuwe uitgave het licht. Het overwonnen Duitschland greep naar deze levenswijsheid en als dan in 1922 bovendien nog een verkorte volksuitgave van de Alsof-philosophie het licht ziet, kan men gerust wel zeggen, dat Vaihinger’s stelsel bezig is de mode-philosophie van het ten ondergang neigende „Abendland” te worden.

Dat geeft aan deze beschouwingen van Vaihinger thans nog hare actualiteit. Wij kunnen er ons niet van afmaken met te zeggen, dat Nederland, ook na den oorlog niet, nooit zoo enthusiast naar Vaihinger’s boek gegrepen heeft. Wij staan, en blijven staan, voor de belangrijke vraag, wat zoo duizenden van lezers |258| in Vaihinger’s beschouwingen boeien kon. Reeds in de oorlogsjaren werd Vaihinger’s boek in de hospitalen, in de gevangenenkampen en zelfs in de loopgraven druk gelezen. Het heeft velen uit de klauwen der vertwijfeling gehouden en met zeker optimisme doen hopen, dat eindelijk alles nog weer zinvolle ontplooiing toonen zou van een machtig kosmisch gebeuren, mits men energiek medewerken bleef aan den chaos der verschijnselen, opereerende met vele nuttige fictiën en steeds doende „alsof” . . . . Uit de geschiedenis van exacte wetenschap en bespiegelende wijsbegeerte bracht immers Vaihinger een overstelpende veelheid van bewijzen bij, dat de alsof-beschouwing, welke op bewuste ficties zich baseert, steeds vooruitgang, resultaat en vruchtbare arbeid in een chaotische wereld beteekend heeft. Zóó is het te begrijpen, dat in een geslagen Duitschland Vaihinger’s philosophie zoo grooten opgang maken kon, ook al ontbraken in zijn werk overigens alle sporen van nationalisme. Uit de alsof-philosophie klonk de neergeworpenen maar één roep tegen: hebt goeden moed, zelfs als uw levensdurf zich aan niets anders dan ficties omhoog houden kan . . . . De houding „alsof” zal hare vruchten dragen. Het hoog-glimlachend optimisme, dat alle ficties als ficties doorziet en ze daarom juist blijft aanwenden met groote inspanning als de meest waardevolle hefboomen in het leven, — dàt optimisme is onuitroeibaar en onoverwinnelijk.


Vaihinger’s philosophie is dus een philosophie voor den na-oorlogschen crisis-tijd gebleken. Met een ruk heeft Vaihinger zich van het Duitsche idealisme afgewend, en naar het Angelsaksisch pragmatisme toegekeerd. Vaihinger wil zeer zeker Kant niet loslaten, maar meent juist den waren Kant naar voren gebracht te hebben met overal in Immanuël Kant ook de Alsof-beschouwing terug te vinden. Toch is het wel niet twijfelachtig, of het Angelsaksisch pragmatisme is bij hem met het beste deel van den buit gaan strijken. Als waarheid niet anders is dan de „zweckmässigste Irrtum”, en als van meet af aan zoo dogmatisch (on-Kantiaansch) mogelijk gedecreteerd wordt, dat de heele werkelijkheid, al het gegevene, bestaat uit „Empfindungen” van elkander opvolgende en naast elkander bestaande verschijnselen, dan kan het toch niet anders, of het kriticisme van Kant zelf |259| komt er heel slecht af, ook al begeert Vaihinger, de commentator van de „Kritik der reinen Vernunft”, een nieuw-Kantiaan te heeten. Het evolutionisme van Darwin heeft het van Kant’s kenniskritiek gewonnen, zoodra over den oorsprong van het menschelijk denken en de categorieën van onzen geest theorieën ten beste gegeven worden, die aan het begripsmatig denken alle waarheidswaarde rooven, — waarmede toch immers alle kenniskritiek overbodig geworden is. De ondertitel van Vaihinger’s hoofdwerk luidt aldus: „System der theoretischen, praktischen und religiösen Fiktionen der Menschheit auf Grund eines idealistischen Positivismus.”

Hier komt het on-kritische van heel Vaihinger’s denken al dadelijk ten duidelijkste om den hoek gluren. Het idealistisch positivisme is in zijn gedachtenwereld een brok metaphysisch dogmatisme, dat zich onmogelijk verdragen kan met het Kantianisme. En bijzonder armelijk is de verklaring van het woord „idealitisch” vóór positivisme, waarmee Vaihinger zichzelf in het verlengde van de Duitsche wijsgeerige cultuur der 19e eeuw stellen blijft, — zooals de auteur zelf die in zijne Vorbemerkungen bij zijn hoofdwerk geeft: „die Philosophie des Als-ob ist andererseits doch Idealismus, indem sie die aus intellektuellen und ethischen Bedürfnissen entstandenen Ideen anerkennt und herübernimmt als nützliche, wertvolle Fiktionen der Menschheit, ohne deren Annahme das menschliche Denken, Fühlen und Handeln verdorren müsste.”

Neen, niet het Duitsche idealisme maar het Angel-saksisch pragmatisme en het empiristisch positivisme zijn richting-gevend in Vaihinger’s beschouwingen. Een reden te meer, om het psychologisch begrijpelijk te achten, dat het neergeworpen Duitschland van na den oorlog naar deze philosophie van het Alsof voor een wijle greep. Was in de jammerlijke nederlaag van 1918 eigenlijk voor de Duitsche cultuur niet tegelijkertijd het bankroet van de idealistische lijn der wijsbegeerte, Kant-Fichte-Schelling-Hegel, gegeven, die voor den opbloei van de „Deutsche Nation” zóó veel beteekend had? Wat wonder, dat nu de neiging onwillekeurig vóórzitten ging, om de netten van het levensscheepke aan de andere, de pragmatistische, zijde uit te werpen, om daar nieuwe levenswijsheid te vangen? Gereedelijk stelden velen zich bij dit |260| werk onder Vaihinger’s leiding. Want hij had immers al jaren lang in die richting gedacht. Bezonnenheid en rijpe ervaring kenmerkten zijn arbeid. Men kon er zich mee troosten, dat Vaihinger’s wijsbegeerte niet „pour besoin de la cause perdue” was uitgedacht. Het systeem van Vaihinger bestond immers al 40 jaren! Werd daarmee de kans niet grooter, dat er iets van onvergankelijke waarheid in geboden werd?


„Onvergankelijke waarheid” — dat zeg ik onwillekeurig. Ik geloof, dat ook de vrienden van de „Alsob-philosophie” het onwillekeurig zoo zeggen of voelen. Hun heimwee naar onvergankelijke waarheid is inderdaad iets van den ouden mensch. Naar een onvergankelijke waarheid mag een Alsob-philosoof toch eigenlijk niet meer verlangen. Wat is waarheid? Vaihinger zegt het toch duidelijk genoeg: waarheid is niet anders dan de doelmatigste dwaling. En hij wilde in zijn hoofdwerk toch immers ook slechts geven een „systeem van ficties”. En zulke op ficties berustende voorsteflingswijzen, die ons het snelst, het elegantst en het zekerst tot verder handelen en doelmatiger levensontplooiing in staat stellen, noemen wij volgens Vaihinger waar. Het Aristotelisch waarheidsbegrip, dat van een overeenstemming gewaagt tusschen de voorstellingen onzer bewustzijnswereld en de buitenbewustzijnswerkelijkheid, moet volgens Vaihinger zoo volstrekt mogelijk losgelaten worden, omdat het tot niets anders dan scepsis voeren kan, maar eigenlijk meer nog: omdat deze waarheidsopvatting het doel van het menschelijk denken in het theoretisch kennen stelt.

En daarvan wil Vaihinger juist niets weten. Het denken heeft volgens hem slechts practische beteekenis. Het denken is een organische, biologische, psychische functie, die doelmatig werkt, wanneer het met behulp van logische begrippen, kategorieën en oordeelen gelukt „die ohne unser Zutun geschehenden Ereignisse zu berechnen und unsere Willensimpulse nach den Direktiven der logischen Gebilde zweckentsprechend auszuführen” 2).

Kennis is niet anders dan het secundaire doel van de logische functie. Kennis kan in zekeren zin gerust zelfs „das |261| Abfallprodukt der logischen Funktion” genoemd worden. In eerste instantie dient de logische functie „dem praktischen Zwecke der Mitteilung und des Handelns” 3). Dat het Vaihinger verborgen gebleven is, dat hij met zulk een pragmatistische omschrijving van het doel van het menschelijk denken even zeer het Kantiaansche als het Aristotelische waarheidsbegrip ondergraaft, moet bevreemding wekken.

Vaihinger maakt Kant’s fundamenteele onderscheiding van een reine Vernunft „im theoretischen Gebrauche” en eenzelfde Vernunft „im praktischen Gebrauche” zinloos.

Nu spreekt het verder vanzelf, dat als het juist is, dat het eenige primaire doel van het denken het practisch handelen is, het er in den grond weinig toe doet, of het denken werkt met begrippen, die de objectieve werkelijkheid zooveel mogelijk nabij komen, òf met begrippen, die ficties zijn, waardoor de werkelijkheid. welbewust vervalscht wordt. De eenige vraag, waarom het gaat, is slechts deze, of de hulpmiddelen van het denken bruikbaar zijn.

Zóó is in Vaihinger’s boek de grondslag gelegd voor de lofprijzing der ficties, die de menschheid verder stuwen op haar moeilijken gang door dit chaotische leven. Op alle terreinen zijn bewuste ficties de grondslagen van alle steigerwerk, zonder hetwelk geen cultuuropbouw mogelijk is. „Die fiktive Tätigkeit der Seele ist eine Äusserung der psychischen Grundkräfte; die Fiktionen sind psychische Gebilde4).

Uit haar zelve spint de ziel deze hulpmiddelen uit; denn die Seele ist erfinderisch; ze ontdekt den schat van hulpmiddelen, die in haarzelve ligt, door den nood gedwongen, en geprikkeld door de wereld der gewaarwordingen.

Met instinctief-doelmatige listigheid weet het logisch denken langs den omweg van hulpbegrippen, die ficties zijn, op het vaak weerbarstig materiaal der gegeven werkelijkheid in te dringen. Het schuwt geen hulp-begrippen, die het merk van puur-subjectieve verdichting aan het voorhoofd dragen en dus met geen enkele objectieve werkelijkheid kunnen overeenstemmen. Het schuwt zelfs geen ficties, die met de grondwet der logica zelve in |262| strijd zijn. Dat zijn juist de ficties in den meest eigenlijken zin, wanneer het denken „von seiner logischen Reinheit und Unbeflecktheit etwas einbüsst” 5). Het menschelijk denken maakt er dankbaar gebruik van, omdat ook daardoor het groote doel dichter benaderd wordt: de berekening van het gebeuren en het handelend inwerken op de chaotische werkelijkheid.

En nu valt het Vaihinger niet moeilijk, om uit de uitkomsten op allerlei terrein de practische bruikbaarheid der ficties te bewijzen. Met tallooze voorbeelden toont Vaihinger aan, dat de menschheid steeds bij velerlei ficties heeft geleefd, en met behulp der ficties is vooruitgekomen.

Uitvoerig spreekt hij van de theoretische ficties op het terrein der wetenschappen: b.v. van de ficties in de mathematica, in de physica, in de wijsbegeerte. De mathematicus kan niet buiten het oneindigheidsbegrip, waardoor hij tot alle fundamenteele definities in staat geraakt. Een cirkel wordt door deze fictieve alsof beschouwing b.v. een veelhoek met oneindig vele en oneindig kleine zijden.

De physieus kan niet zonder het atoombegrip, dat een tegenstrijdigheid in zichzelve beteekent, zoolang het de grondelementen der materie omschrijven moet. De wijsgeer kan niet buiten de categorieën, b.v. de begrippen: ding en eigenschappen, noch buiten de algemeenbegrippen, die louter abstracties, d.i. ficties zijn.

En wanneer Vaihinger over de practische (ethische) ficties komt te spreken, staat hij uit den aard der zaak breedvoerig stil bij de fictie der wilsvrijheid. „Wie die Wissenschaft (speziell die Mathematik) auf Imaginäres führt, so führt auch das Leben auf Unmögliches, das aber darum doch berechtigt ist — absolute Zurechnungsfähigkeit, absolute Freiheit . . .” „Also das Imaginäre (das Abstrakte, Ideelle) hat seine Berechtigung trotz seiner Unwirklichkeit. Ohne solches Imaginäre sind weder Wissenschaft noch Leben möglich in höchster Form.” 6)

Maar er zijn niet enkel theoretisch-wetenschappelijke en practische ficties. Vaihinger kondigt in den ondertitel van zijn philosophie des Als-ob ook religieuze ficties aan. Ook die zal hij ontdekken, en methodologisch een plaats geven in zijn systeem. |263|

Zóó komen wij tot het allerkritiekste. Er is volgens Vaihinger ook een theologie van het „Alsof”. Ja, alle theologie, alle dogmatische geloofsvoorstelling, ook in het Christelijk denken, is enkel en alleen: doen „alsof”, de werkelijkheid opvatten, „alsof” er een God was, „alsof” er goddelijke vergelding, „alsof” er verlossing door Christus was . . .

Voor het zuiver-zedelijk handelen — het doel van het menschenleven — zijn deze theologische en religieuze ficties onontbeerlijk. Maar het moeten dan ook zeer stellig ficties blijven. Het zedelijk karakter der deugdzaamheid gaat onmiddellijk te loor, wanneer de ficties: God, onsterfelijkheid, loon, straf tot hypothesen verheven worden, waarvan men meent, dat ze direct, althans ten deele, uit de objectieve werkelijkheid afgelezen zijn. „Wir sollen wohl so handeln, als ob es unsere von Gott auferlegte Pflicht wäre, als ob wir dafür zur Rechenschaft gezogen würden, als ob wir für Unsittlichkeit bestraft würden: mit derselben Pünktlichkeit und mit demselben Ernste. Aber sowie dieses Als ob sich in ein Weil verwandelt, hört der Charakter der reinen Sittlichkeit auf, und es ist bloszes niederes und gemeines Interesse, bloszer Egoismus.” 7)

Volgens Vaihinger hebben alle groote godsdienststichters, — ook Jezus — uitnemend wel geweten, dat hun geheele geloofsleer op een fictieve basis berustte. En later geslacht van aanhangers heeft de ficties voor dogmata aangezien. En daarom moet het proces der geestelijke op-klaring steeds weer zóó inzetten, dat de menschheid door de phase van het inzicht, waarbij de dogmata, als hypothesen worden opgevat, heen tot de volle bewustheid van het fictief karakter der geloofsvoorstellingen teruggeleid wordt.

Vaihinger meent, dat vooral Kant en Schleiermacher in dit opzicht zeer groote beteekenis hebben gehad.

Overal in de werken van Kant, — maar zeer bijzonderlijk in Kant’s Religion innerhalb der Grenzen der bloszen Vernunft — vindt Vaihinger sporen van de Alsof-beschouwing en een „kritisch pragmatisme” 8). „Die kantische Rechtfertigung der religiösen Vorstellungen ist eine rein fiktive, oder vielleicht klarer |264| gesagt, fiktionalistische: sie sind ihm praktisch zweckmässige Fiktionen9). Geloof is bij Kant een zich laten leiden door „blosze Ideen”, die Vaihinger zonder aarzelen alle interpreteert als bewuste ficties over datgene, „was nicht wirklich ist und nicht wirklich sein kann” 10). Men houde zulk een Kantiaansch pragmatisme, dat de religieuze ficties in haren waren aard ontdekt, niet voor iets ongehoords. Vaihinger is er van overtuigd, dat de geschiedenis der religies, vooral de geschiedenis der mystiek, bewijzen te over levert, dat vele geloovigen hunne wereld des geloofs als „eine bewusste Selbsttäuschung, d.h. eben eine Welt von bewussten Fiktionen” hebben doorzien en gewaardeerd 11).

Wat Schleiermacher betreft, deze heeft als dogmaticus heel duidelijk het symbolisch-fictief karakter van de meeste dogmen in het Christendom in het licht gesteld. Vaihinger wijst er op, hoe geliefd bij Schleiermacher in zijn Chr. Glaube de uitdrukking „opvatten als”, „voorstellen als” is 12). Het vrome bewustzijn van den Christen b.v. stelt zich de verhouding van God tot de wereld voor als die van een Vader tot zijn kind. God is niet „Vader” der menschen, — „aber er ist so zu betrachten und zu behandeln, als ob er es wäre” 13). Op dezelfde wijze heeft Schleiermacher alle dogmata in ficties veranderd, en Vaihinger twijfelt er niet aan, of Schleiermacher was zich deze „künstliche und künstreiche Methode” ook wel bewust, al beredeneerde hij haar nooit met behulp van het alsof-schema.

Vaihinger hoopt, dat zijn tijdgenooten, na alle jammerlijke afdwalingen van de Duitsche bespiegeling, nu volbewust zullen willen terugkeeren tot de Religion des Als-Ob, „welche bei aller klaren Schärfe doch nicht der Wärme und der Poesie entbehrt, ja in ihrer radikalen Form das Erhabenste ist, wozu sich überhaupt der Menschengeist oder vielmehr das Menschenherz aufschwingen kann” 14).


Zullen wij ons nu na deze korte en zeer onvolledige schets van Vaihinger’s Philosophie des Als-ob niet onverwijld tot den afweer van deze dwalingen zetten, die voor het wezen der religie in ’t bijzonder zoo gevaarlijk schijnen? Ik weet het, Vaihinger |265| prikkelt onophoudelijk tot tegenspraak. Ik heb zelf mijn kritiek al niet kunnen terughouden, vóór ik hem goed en wel aan het woord gelaten had. Ik meende de onmogelijkheid der verbinding van pragmatisme en Kantiaansch kriticisme in het licht te moeten stellen.

Ongetwijfeld, er is tegen Vaihinger niet weinig in te brengen. Het is niet moeilijk aan te toonen, dat hij Kant geheel misverstaat, als hij „blosze Idee” eenvoudig met fictie op één lijn stelt. Het positivisme als „Grundlage” van zijn denken speelt hem hier parten. Dat positivisme laat zich in Kant niet inleggen. Als Kant zegt, dat de kategorie existentie, werkelijkheid, slechts toepasselijk is op de wereld der ervaring, dan mag daaruit niet de conclusie getrokken worden, dat de wereld van het bovenzinnelijke dus niet-existeert, dus subjectieve verdichting is. Dan maakt men de fout, waar Kant juist zoo dringend tegen waarschuwt: in den vorm van een ontkennend oordeel past men de kategorie „existentie” toe op de wereld van het bovenzinnelijke, en verklaart dogmatistisch de wereld der zintuigelijke waarneming voor de eenig-werkelijke wereld!

Men kan voorts met reden vragen, of Vaihinger met zijn alsof-beschouwing ook zijn eigen fictie-theorie niet het merk der subjectieve inbeelding opgedrukt heeft. Of wordt het fictie-begrip plotseling de eenige kategorie; die zelf geen fictie is? Op grond wààrvan dan, als het juist is, dat de ziel al hare kategorieën uit zichzelve uit-spint? Is er, wel reden, om de „Behauptung des kritischen Positivismus” de eenige „fiktionsfreie Behauptung in der Welt” te achten? Hier is de philosoof van het alsof een slachtoffer van naïef dogmatisme, blijkbaar een kind van een tijd, die nog waande met Darwinistisch-mechanistische verklaringen alle wereldraadselen te kunnen oplossen. 15)

Maar bovenal is de verleiding groot, om de toepassing van de Alsob-beschouwing op religie en theologie zoo verontwaardigd mogelijk af te wijzen. Op den bodem van een theoretisch atheïsme laat zich immers geen religie opbouwen en handhaven. „An Fiktionen kann ein Mensch von Besinnung nur glauben, solange er sie noch nicht als Fiktionen erkannt hat,” zegt Heinrich Scholz |266| in zijn bestrijding van Vaihinger’s philosophie 16). Is het eigenlijk niet gruwelijk, om het Godsbegrip tot een hulp-voorstelling te degradeeren, die de mensch zich fantaseerde en nu ook moedig hanteert, om zich als redelijk-zedelijk moment in het kosmisch gebeuren een weg te banen door het leven?

Zóó zijn er ongetwijfeld nog veel meer bezwaren op te werpen tegen Vaihinger’s philosophie des Als-ob. Toch geloof ik, dat de meeste kritici in hun felle verwerping van deze philosophie, te spoedig met hun afbrekende kritiek klaar staan, en daarmede zich de gelegenheid benemen om zich door Vaihinger te laten zeggen, wat gehoord moet worden vooral in onzen tijd.

In zijn wellust om overal in het leven ficties te ontdekken als praktisch-nuttige uitgangspunten voor wereldbeschouwing en levensgedraging wordt Vaihinger doorloopend bezield door een „grimmige Abneigung vor Illusionen”. Hij wil juist maskers afrukken, en de ware gedaante van onze levensfundamenten laten zien Hoe paradoxaal het ook klinke, hij wil de waarheid dienen, die geen „Irrtum” is, ook als hij zegt: onze menschelijke waarheid is altijd en overal niet anders dan de „zweckmässigste Irrtum”. En als wij eerlijk zijn, moeten wij dan niet erkennen, dat Vaihinger vele ficties heeft ontdekt in ons leven, ook ons vrome leven, ook al scheurt hij de sluiers van den werkelijkheids-schijn wel wat onbarmhartig weg?

Vaihinger heeft met zijn belichting van Kant’s religionsphilosophie en van Schleiermacher’s dogmatiek een harde boodschap te brengen aan de vele theologen van onzen tijd, die zoo gaarne nog op Kant, of op Schleiermacher teruggaan.

’k Heb al toegegeven, dat Vaihinger Kant telkens geweld aandoet en verkeerd interpreteert. Maar dit blijft toch staan als het waarheidsmoment in zijn Kant-exegese, dat hij ons voelen laat, dat op het zedelijk bewustzijn geen religie zich bouwen laat, en dat een Religion binnen de grenzen van de „blosze Vernunft”, die dus niet uit bijzondere openbaring geboren wordt, in den diepsten grond illusie, subjectieve fictie is.

En is het wel te weerleggen, dat bij Schleiermacher ook het |267| Christelijk dogma een fictief karakter krijgt? Is in de Chr. Glaube niet onophoudelijk sprake van het min of meer subjectief-willekeurig verklanken eener gemoedservaring, waarin de Oneindige zich manifesteert? Wordt dan het dogma niet een bepaalde opvatting van den door God aangeraakten mensch, een subjectief relatie-leggen, een de dingen zien, alsof . . ., ook al tracht Schleiermacher door de idee van de Chr. gemeente het subjectief-willekeurige van zulk dogmatiseeren te temperen?

Vaihinger zegt het weer onbarmhartig hard, en op zijn wijze, maar ik geloof, dat hij de waarheid zegt in zijn spreken van theologische ficties bij Schleiermacher en zijn school. Alle theologie van den mensch uit komt inderdaad op „Selbsttäuschung” neer; ze is ten slotte een systeem van ficties. Het dogma in de Christelijke theologie kan in den stormwind van de alsof-beschouwing alleen dàn bestaan, als de sprekende, zich-openbarende God daarin Zijne Majesteit betuigt!

Zelfs datgene, wat Vaihinger zelf een hoofdresultaat zijner onderzoekingen noemt, biedt een waardevol aanknoopingspunt voor opbouwende kritiek, die de waarheidsmomenten der alsof-philosophie voluit wil doen gelden.

Keer op keer poneert Vaihinger, dat „der Widerspruch das treibende Motiv des Denkens ist” 17). Het logisch-tegenstrijdige is niet waardeloos; integendeel „logisch widerspruchsvolle Begriffe sind die wertvollsten” 18).

Het oude vooroordeel moet afgelegd worden, alsof het denken enkel slechts „durch widerspruchslose Operationen fortschreite und Ergebnisse erreiche” 19).

Dat is misschien wel de grootste verdienste van Vaihinger, dat hij in een wetenschappelijk-wijsgeerige methodenleer zóó principieel aan de fictie als volstrekte paradox een plaats heeft pogen aan te wijzen. Het feit van het volstrekt-paradoxale bij vruchtbare gedachtenarbeid is door hem onmiskenbaar in het licht gesteld. Dat beteekent wederom een aanknoopingspunt voor de theologie van het nochtans. Zoodra Vaihinger’s leer van de paradox maar één slag omgedraaid wordt, is ze volkomen juist. Nu wordt nog — in deze philosophie in den vorm, waarin |268| wij ze leerden kennen — alles titanisch op den mensch en het strijden en handelen van den mensch gezet. Geen wonder, dat Vaihinger ook Nietzsche als zijn held vereert. De mensch, die welbewust de ficties wil en met de paradoxen zegevierend voortwaarts dringt, is de groote geweldenaar, de „Uebermensch”. Hij construeert zich zijn tegenstrijdige begrippen als instrumenten, waarmee hij de chaotische wereld aan zich onderwerpt. Van den weerglans van het mysterie, diep in het wezen der werkelijkheid, zit bij deze alsof-beschouwing, in de volstrekte tegenstrijdigheden niets hoegenaamd.

Dat wordt anders, zoodra de alsof-philosoof met verwondering zal moeten inzien, dat wat anders dan toeval het opereerende denken naar paradoxale begripsverbindingen grijpen doet. Zoodra het wordt ingezien, dat het mysterieuze Zijn zelve in zijn openbaring aan den waarheid-zoekenden mensch tot die denk-operaties drijft. Zoodra den titanischen voluntarist de bekentenis ontwrongen is, dat de mensch, die kennen wil, naar waarheid schreit, om de kennis der waarheid zelve . . .

Bij die wending, waarvan echter geen philosoof uit eigen aandrang het oogenblik dichterbij brengen kan, wordt het „alsof” der hoogste levenswijsheid onherroepelijk geschrapt, en het „nochtans” komt er voor in de plaats. Maar dan zal geen philosophie van het „nochtans”, doch enkel en alleen een religie van het „nochtans” het nieuwe uitgangspunt moeten vormen. Het „nochtans” des geloofs, dat de volkomen wending beteekent van de religie van het „alsof” af naar God toe, de allerwerkelijkste werkelijkheid in ons schijnleven, heeft aanvankelijk slechts religieuze beteekenis. Doch als dan nieuwe bezinning intreden gaat, moet het straks toch weer komen tot een theologie van het „nochtans”, en eindelijk zelfs tot een philosophie van het „nochtans”, waarin op den achtergrond aller problemen het mysterie van God en van Zijn openbaring beleden wordt, die het denken breekt en den wijsgeer zet in het teeken van de volstrekte paradox. Natuurlijk in dit aardsche leven alleen slechts. Dat kan trouwens ook alleen maar leven des geloofs genoemd worden. Als Vaihinger het „Widerspruchsvolle” het voorloopige noemt, — dat ten slotte weer moet worden uitgezuiverd, zegt hij ook daarmede de waarheid, die enkel gedoopt behoeft te |269| worden in de diepe wateren van de openbaringskennis van het „nochtans”, om ten volle waar te worden. In de heerlijkheid van Gods triumfeerende Kerk is er geen plaats meer voor een theologie van het „nochtans”, met haar geloovig vasthouden, hoewel de wetmatigheid van het denken en onder breekt. In den hemel zal het paradoxen-geloof zijn overgegaan in aanschouwen.


Zoolang het woordje „alsof” het kernwoord blijft in des menschen wereld- en levensbeschouwing, komt mij het beeld voor den geest van den strijdenden reus, die wagen en winnen wil. Met zijn „alsof”-beschouwing heeft hij zoo juist zich met zijn allerlaatste krachten in den titanischen strijd geworpen . . . tegen God, den Vol-werkelijke, die alle andere werkelijkheden nietig maakt, ijdeler nog dan de schaduwen, die voorbijglijden in schemerlicht. Het allerlaatste wapen wordt gereed gehouden: God wordt tot de groote fictie verklaard.

Maar die allerlaatste phase van zulk een titanenstrijd kan de voorbode zijn van Gods overwinning.

Als God in Zijn licht even laat zien, dat de alsof-philosoof geen ficties als ficties kan ontdekken, dan bij den maatstaf van goddelijke openbaring eener eeuwig-zekere waarheid. Dan gaat God, de Werkelijke, de Waarheid zelf, het middelpunt worden. Dan wordt van Hem uit het oordeel geveld. Het oordeel ook over den titanischen mensch. Die van nu voortaan slechts zal kunnen leven als een sprekend getuige van de waarheid van het „nochtans”.

Dan is het woordje „nochtans” begonnen het kernwoord te zijn van leven en denken.

De theoloog van het „nochtans” is de geharnaste strijder, die midden op het strijdveld op de knieën neergezonken is, nadat God hem te sterk werd, en nu aanbiddend van de groote overwinning in zijn nederlaag stamelt: „alhoewel . . ., alhoewel . . ., alhoewel . . ., nochtans zal ik roemen in den God mijn heils.”

Denken en leven uit de „nochtans”-verzekerdheid beteekent God de eere geven; van Hem, de Waarheid zelve, de eenige volwerkelijke Waarheid, alles ontvangen in onze bittere armoede van zelfmisleiding en schijnvertoon.




1. Toespraak, gehouden bij de opening der college’s in den cursus 1927-1928.

2. Philosophie des Als-ob, Volksausg., 2te Aufl., S. 4.

3. a.a.O., S. 171.

4. a.a.O., S. 12.

5. a.a.O., S. 13.

6. a.a.O., S. 44.

7. a.a.O., S. 51.

8. a.a.O., S. 305.

9. a.a.O., S. 305.

10. a.a.O., S. 285.

11. a.a.O., S. 285.

12. a.a.O., S. 331.

13. a.a.O., S. 27-28.

14. a.a.O., S. 229-330.

15. verg. Karl Heim, Zur Philosophie des Als-ob, in: Glaube und Leben, Berlin, 1926, S. 69-70.

16. H. Scholz, Die Religionsphilosophie des Als-ob, Annalen der Philosophie, III, 1923, S. 65.

17. a.a.O., S. 114.

18. a.a.O., S. 65.

19. a.a.O., S. 61.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000