Cornelis Veenhof (1902-1983)

Die wondere tijd

Almanak van het Corpus Studiosorum in Academia Campensi „Fides Quadrat Intellectum” 1961-1963

Amsterdam (Drukkerij Jacob van Kampen) [1963], 157-195

a



De redaktie van deze Almanak had mij uitverkoren om een artikel te schrijven over wat er zo omstreeks de dertiger jaren in de gereformeerde wereld voorviel. Een verzoek van zo’n redaktie weiger je niet graag. En daarom beloofde ik in een overmoedige bui, sub conditione Jacobi, aan haar verzoek te voldoen. Nu ik de pen op het papier zet om de gegeven belofte in te lossen, slaat mij evenwel de schrik om het hart en zeg ik in mezelf: Wat ben ik begonnen? Er is in de twintiger en dertiger jaren zóveel geschied. Wat moet ik voor mijn verhaal daarvan uitkiezen? Bovendien is veel van wat voor het juist waarderen van het in die jaren gebeurde beslist geweten moet worden achter de schermen geschied. Voor een groot deel ligt het relaas daarvan evenwel, in ieder geval nu nog, ontoegankelijk in archieven en correspondenties opgeborgen.. Daar komt bij dat het door de redaktie verlangde opstel moet gaan over een periode waarin ik zelf een allesbehalve ongeinteresseerde toeschouwer ben geweest. En om ook dat nog te noemen: een beschrijving als gevraagd werd zal geschreven worden door een zestigjarige die terugziet op wat er in zìjn dertiger jaren plaats vond. Dat wil zeggen: ik zal dat verleden bekijken door een bril die ik niet kan afzetten.

Maar — de belofte werd gedaan en moet worden gehonoreerd. In een uiteraard niet te lang opstel. Na overweging van de mogelijkheden leek het mij het beste een paar momenten uit het bewogen leven der Gereformeerde Kerken uit de eerste decenniën van onze eeuw kort te releveren, momenten die naar mijn overtuiging daarvoor typerend zijn en een indruk geven van de misère daarin en vooral van wat er in die jaren groeide.


De gereformeerde volksgroep trad, gerekend naar wat voor ogen is, krachtig, zelfbewust en voorspoedig de dertiger jaren van onze eeuw binnen.

Wat zijn politieke aktiviteit betreft: de antirevolutionairen vormden een hechte, misschien zelfs wel de best georganiseerde partij in ons volk. Een ook op internationaal niveau steeds in autoriteit en invloed toenemende figuur als Colijn was de hoog vereerde en trouw gevolgde leider. Na de dood van Kuyper had de opbrengst van het zogenaamde miljoenplan de partij in staat gesteld een goed geoutilleerd en geleid wetenschappelijk en organisatorisch centrum in het leven te roepen. Niet minder dan twee tijdschriften, een om het kwartaal verschijnende, wetenschappelijke en een meer populaire maandelijkse periodiek, gaven alzijdige principiële en praktische |158| voorlichting. Bij het gouden jubileum van de partij in 1928 verscheen een monumentaal gedenkboek waarin haar positie en taak in de nieuwe situatie waarin ook ons volk was gekomen door haar prominenten duidelijk werd beschreven. ‘De Standaard’ zag zijn abonnementental klimmen tot een veelvoud van wat dit dagblad onder Kuyper’s leiding in dit opzicht had bereikt. In die dertiger jaren zou de antirevolutionaire partij een machtspositie gaan innemen als zij na de invoering van de evenredige vertegenwoordiging nimmer had bereikt.

Een groots opgezette en goed geslaagde finantiële aktie had voorts de Vrije Universiteit in 1930 in staat gesteld een nieuwe faculteit, de wis- en natuurkundige, te openen. Dat was nodig zou zij haar civiel effect niet verliezen. Maar het was, dank zij de offervaardigheid van Kuyper’s ‘kleine luyden’ inderdaad ook een feit geworden. Met overtuiging was daarbij de idee van staatshulp — al werd ze ook door niemand minder dan Colijn verdedigd — afgewezen. Ook de andere faculteiten werden versterkt. Het aantal studenten groeide daarbij van jaar tot jaar. Het leek er op dat het ideaal dat Kuyper bij de universiteitsstichting voor ogen stond een belangrijke stap dichter bij zijn verwerkelijking was gekomen. Op indrukwekkende wijze en in het bewustzijn dat er wat groots was verricht vierde de V.U. in 1930 haar gouden jubileum.

Op het terrein van het lager en middelbaar onderwijs stond ook alles in volle bloei. In het verleden waren grote dingen geschied. De schoolstrijd die tachtig jaar duurde en in 1920 leidde tot de gelijkstelling van openbaar en bizonder onderwijs gaf ook aan de gereformeerden de volle gelegenheid eigen scholen op te richten. Zij maakten daarvan alléén, of in samenwerking met gereformeerden van andere kerkformatie, een ruim gebruik. Veel gereformeerde scholen, ook middelbare en gymnasia, waren reeds vóór de gelijkstelling opgericht. Vele volgden na 1920. In de eerste decenniën van deze eeuw gaven mannen als Prof. Woltjer Sr. en Prof. Bavinck door persoonlijke leiding en publikaties de toon aan op het gebied van de christelijke paedagogiek. De door hen gevormde onderwijsmannen stempelden in belangrijke mate het principiële karakter van het christelijk onderwijs. Zo oefenden gereformeerden ook in het schoolwezen een overwegende invloed. Als bekroning van deze gang van zaken werd in 1926 aan de Vrije Universiteit een katheder ingesteld speciaal bestemd voor de wetenschappelijke beoefening van de gereformeerde paedagogiek.

De gereformeerde jeugdorganisaties, die onwaardeerbare instituten voor de vorming van een goed toegerust en strijdbaar ‘leger’ voor de geestelijke worsteling op ‘het terrein van kerk, staat en |159| maatschappij’, groeiden eveneens van jaar tot jaar. Ook deze organisaties bezaten eigen bureaux en ze waren rusteloos bezig met de perfectionering van het werk der jeugdverenigingen. Een ononderbroken stroom van leiddraden en andere geschriften zonden zij in het licht. Haar massale vergaderingen waren manifestaties van het élan en de kracht van de jonge generatie der Gereformeerde Kerken. Men noemde ze wel, met kwalijk verholen trots, de „wapenschouw” van de recruten in het leger dat de strijd voerde voor het Koninkrijk Gods.

Ook met de Gereformeerde Kerken ging het van buiten gezien alles naar wens. De spanningen welke vooral na de vereniging van de Afgescheiden en de Dolerende kerken waren ontstaan verloren langzamerhand haar scherpte. De uit de genoemde kerkengroepen voortgekomen richtingen hadden wat de tussen haar bestaande leerstellige controversen betreft na jarenlange, soms zeer fel gevoerde strijd eindelijk vrede gesloten. Dat was geschied op de synode van 1905. Deze componeerde namelijk een formule waarin allen zich konden vinden. Bovendien werden de Theologische School en de Vrije Universiteit geleidelijk door alle kerken als gelijkwaardige opleidingsinstituten voor predikanten aanvaard. De ‘grote theologen’ Kuyper en Bavinck, die als torens boven het kerkelijk en theologisch Nederland van hun dagen uitstaken, hadden voorts aan het religieuze en theologische leven en denken der kerken een nieuwe vorm gegeven en dat in vaste banen geleid. Naar aller overtuiging leverden dezen daarin een prestatie die de eeuwen zou verduren. Wat de leerontwikkeling betreft behoefden de kerken niets anders te doen dan de erfenis van Kuyper en Bavinck bewaren en tegenover nieuw opkomende dwalingen te handhaven. Als tolk van duizenden legde Dr. Dijk bij de begrafenis van Dr. Kuyper dan ook de belofte af, dat zij de banier die de van God gegeven leider hun in handen gegeven had nimmer zouden loslaten. Het conflict-Geelkerken had wel een paar jaar deining veroorzaakt, maar was tenslotte praktisch op niets uitgelopen. De overgrote meerderheid van de kerken en de kerkleden schaarden zich con amore achter de synode van Assen. Voorts werd de zending in Nederlands Oost-Indië krachtig aangepakt en werden allerwege door de kerken pogingen ondernomen om het tot een efficiente evangelisatie te doen komen. En wat de offervaardigheid betreft stonden de Gereformeerde Kerken aan de spits van kerkelijk Nederland.

Gerekend naar wat er van openbaar werd stond het er met de gereformeerde volksgroep zo om en de bij 1930 in velerlei opzicht dus goed voor. Er was daarin leven en aktiviteit. De organisaties bloeiden. De kerkdiensten werden globaal genomen goed bezocht. |160| Krachtig streed men voor de handhaving van de belijdenis. Wat dat betreft wisten de kerkelijke instanties van geen transigeren. Procedures als die tegen Ds. Netelenbos en Dr. Geelkerken hadden dat duidelijk bewezen. Geen wonder dat in 1934 de Afscheiding en in 1936 de Doleantie met dankbaarheid en groot enthousiasme werden herdacht. ‘Ministers der Kroon’ namen er aan deel! Welk een verschil met 1834 en 1886! Waren de gereformeerden niet tot een macht geworden in het land?


Stond het er met de Gereformeerde Kerken in het begin van deze eeuw inderdaad zo goed voor als het leek en velen meenden?

In ieder geval waren er mannen, en zeker niet de eerste de beste, die met klimmende ernst waarschuwden voor allerlei kwaad dat in de gereformeerde wereld was binnengedrongen en daarin zijn ondermijnend werk verrichtte.

Ik zal iets weergeven van wat zij zeiden.


De Gereformeerde Kerken waren opgekomen uit de reformatorische bewegingen van Afscheiding en Doleantie. Maar hoe zag, hoe kènde, hoe waardéérde men die? En in welke geestelijke houding ging men in het reformatorisch spoor verder? Een man als Mr. Dr. W. van den Bergh was op dit punt allesbehalve gerust. Steeds waarschuwde hij voor een gevaarlijke karikatuur van de reformatie en een zich op vleselijke wijze verheffen op wat God aan zijn kerk had geschonken. Er is, zo hield hij de kerken waarschuwend voor, echte en valse reformatie. Echte reformatie komt op uit droefheid over eigen schuld aan het onrecht, aan de zonden die in Gods kerk geschieden. Valse reformatie ontstaat uit bitterheid over het onrecht dat anderen ons aandoen. Echte reformatie ontspruit aan de begeerte om met oprechtheid Jezus te belijden als Heer en Hoofd van de kerk en leidt tot het verwerpen van alles wat met zijn Woord in strijd is. Valse reformatie komt op uit geestelijke zelfzucht. Ware reformatie ontstaat uit deernis over de verwaarloosde kerk en met het doel om met meer vrijmoedigheid en ijver het afgedwaalde en gebrokene te zoeken. Valse reformatie gaat op in een vereniging van gelijkgezinden en stelt zich hooghartig tegenover hen die ‘niet meegaan’. Ware reformatie bestaat in oprechte bekering des harten en het betonen van een klein beginsel der gehoorzaamheid in heel het leven. Valse reformatie begint en eindigt met het afwerpen van het synodale juk en het opnieuw institveren van de kerk, terwijl men voorts alle bestaande afgoden, breuken en bannen onaangeroerd laat. Ware reformatie wordt gewerkt door de Heilige Geest uit de kracht van Christus’ bloed, behoeft niet minder een Borg dan een |161| Koning en leidt tot Geestelijke opwaking. Valse reformatie komt op uit vleselijke ijver, draagt een wettisch karakter, gaat gepaard met eigenwillige godsdienst en werkt nadelig op het geestelijk leven.

Het was Van den Bergh’s overtuiging dat het er ten aanzien van de reformatie en de doorwerking ervan met heel velen in de ‘vrijgemaakte’ kerken niet goed voor stond. En hij vreesde voor het oordeel Gods over deze verwereldlijking.


Een andere kwestie welke ook telkens weer in de kritiek ter sprake kwam betrof de houding waarin de kerk en de kerkleden, al of niet in organisatorisch verband, hun taak verrichtten en hun strijd streden.

Het stond bij alle gereformeerden vast dat er gewerkt, gestreden moest worden in de dienst van het Koninkrijk Gods. Allen waren er van overtuigd dat de door God geschonken reformatie in heel het leven moest doorwerken. Maar de beslissende vraag daarbij is: Hoe, in welke geestelijke houding doet men dat? Er is immers het steeds dreigende gevaar dat men strijdend voor Gods zaak naar de tekenende uitdrukking der Schrift vlees tot zijn arm stelt. Het kan zijn dat de doeleinden welke men in ‘kerk, staat en maatschappij’ nastreeft voortreffelijk zijn maar dat de wijze waarop men dat doel najaagt een onoverkomelijke hindernis vormt voor de verwerkelijking daarvan.

Het was weer vooral Van den Bergh die op dit meer dan dreigende gevaar wees. Met name keerde hij zich tegen de taaie zonde van de hoogmoed. En niet minder tegen het juist in de gereformeerde wereld altijd weer opkomend farizeïsme. Hij zag in zijn dagen reeds duidelijke symptomen van dat kwaad voor de dag komen. En hij vreesde het ergste daarvan. Daarom predikte hij rusteloos dat de enige offerande welke God behaagt bestaat in een verbroken hart en een verbrijzelde geest en dat God alleen acht slaat op ellendigen, verslagenen van geest en op hen die voor zijn Woord beven. De vijanden met wie wij in de eerste plaats te doen hebben, zo sprak en schreef hij, zijn niet de modernen, de ethischen en de synodalen, ook niet de liberalen en de socialisten! Die zijn veeleer de gesels waarmee God zijn volk kastijdt vanwege zijn ontrouw. Neen, de eerste en ergste vijand met wie wij te strijden hebben is onze eigen zonde. Ononderbroken moet daarom de gemeente bepaald worden bij haar zonde en schuld. Die zijn uiteindelijk de enige oozaak van al haar misère. In de Schrift klagen Gods kinderen niet over Filistijnen, Assyriërs, Perzen als oorzaak van hun ellende. Neen, zij klagen allereerst over hun zònde en die van hun vaderen. Zie ik het wel, zo schreef Van den Bergh eens, dan zijn onze verborgen zonden, onze mensenvrees, onze onbarmhartigheid, — ook onze |162| onbarmhartigheid jegens onze vijanden! — de oorzaak dat deze nog zoveel kunnen doen! Wij hebben als Jozua in vuile klederen voor God te komen. „Ik geloof dat onze grootste vijanden thans onze geestelijke zijn. Wij pronken zoveel meer met onze rijke collecten en grote scharen, dan dat wij letten op de ware kenmerken dergenen die van de kerk zijn. Hoog nodig is dunkt mij verootmoediging en levend geloof, ook als wij in de enge weg gaan. En ach, hoe zwak is ons vlees dan. Laat ons niet de verleidelijke taktiek volgen om de fouten onzer tegenstanders breed uit te meten, die onzer geestverwanten te verzwijgen. Laten we onderzoeken onze drijfveren. Wij berekenen te veel, laten te weinig aan de Here over”.

Zo waarschuwde Van den Bergh tijdens de bloeitijd in het leven van de Gereformeerde Kerken! Hij was uitermate beducht voor de hoogmoed van het: wij calvinisten, wij gereformeerden. In hem leefde de vrees dat zijn broeders, door het niet ootmoedig — dat wil zeggen: in het diepe besef van eigen zonde, onwaardigheid en krachteloosheid en dus met vermijding van alle wereldse overleggingen en strijdmethodes — voeren van de geestelijke strijd, ten slotte toch de nederlaag lijden en Gods zegen verspelen zouden.


Een derde verschijnsel dat diepere geesten in de Gereformeerde Kerken voortdurend en in toenemende mate zorg baarde was de ontwikkeling, het optreden, de functionering van de organisaties.

In de loop der jaren waren door de gereformeerden een reeks van verenigingen, bonden en andere organisaties opgericht. Deze waren in het leven geroepen om instrumenten te zijn ten dienste van de strijd des geloofs waartoe men zich van Godswege in alle sectoren van het menselijk leven geroepen wist. Wat de grondslag en de doelstellingen betrof waren die organisaties onverbeterlijk. Maar geleidelijk werden ze — het kerkelijk instituut inbegrepen — al meer een doel in zichzelf. Het ging zo bij velen in feite meer om het instrument van de christelijke boodschap dan om die boodschap zelf. Op die wijze verloren de organisaties al meer hun missionair karakter. Men verwarde de kracht en de bloei der organisaties met de doorwerking van het Woord en de overwinning van de Heilige Geest. In plaats van in de leiding van de Heilige Geest zag men de bron van zijn kracht in de macht van de organisaties. Als gevolg van deze ontsporing werd nu steeds meer gestreefd naar organisatorische eenheid alsmede naar het geven van ‘leiding’ en het volgen daarvan. Organisatorische trouw werd beschouwd als beginselvastheid. Het preciese volgen van de ‘leiding’ taxeerde men als gehoorzaamheid aan Gods Woord. Terwijl het zich niet voegen naar de parolen en beslissingen der organisaties als een ernstig vergrijp werd beschouwd. Deze |163| overschatting van de organisaties voltrok zich geleidelijk en veelal onbewust. Maar daardoor was ze des te gevaarlijker.

Het is vooral Sikkel geweest die op dat grote gevaar voor het leven der kerk en voor de zuiverhouding van de geestelijke strijd heeft gewezen. Met felle kleuren schildert hij het. Want hij kent het uit ervaring. Als de gesignaleerde overschatting van de ‘organisatie’ en de ‘leiding’ daarvan plaats vindt „komen in het leven vrijheid, waarheid, en gerechtigheid enerzijds — en wat men noemt belang, eendracht, positie en gezag van mensen tegenover elkaar te staan. Dan mag om allerlei belangen en om allerlei ‘gezag’ iets niet besproken worden, niet gezegd worden, niet genoemd worden. Dan moet er gezwegen en verzwegen worden. Dan is het de tijd niet om te spreken. Dan komt spreken over deze of die persoon niet te pas. Dan heeft deze of die niet het recht om te spreken. Dan moet wat hij zeggen wil worden tegengehouden, niet gedrukt vooral, of anders althans niet gehoord. De mensen moeten het dan niet weten. Het moet hun dan gezegd worden dat zij het niet willen weten. En wie wat zegt, die moet zorgen, dat de mensen het verkeerd weten; dat zij het niet vertrouwen; dat het bij hen vooruit vaststaat als onbeduidend en verkeerd en slecht. Wie toch spreekt moet verdacht gemaakt worden, een ketter zijn of een dwaas, een gevaarlijk mens. Hij moet dan gebrandmerkt of afgemaakt worden met zwijgen of met langgerekt spreken. Dan en zó is en wordt het belang verzorgd en het leven gered”.

Dit boze bedrijf geschiedt niet altijd met valsheid of kwade trouw. Integendeel, het wordt dikwijls in praktijk gebracht in de vaste overtuiging de waarheid en het leven, God en de mensen te dienen. Maar desalniettemin is deze wijze van doen dodelijk gevaarlijk voor vrijheid, waarheid en gerechtigheid. „Men weet de stand en de praktijk van het Jodendom en zijn leiders tegenover de Christus en het Evangelie, waarom toen een mens, de Christus sterven moest en daarna zijn Gemeente moest worden vervolgd. Men weet van Stefanus de martelaar en de praktijk van het Romeinse Keizerrijk tegenover de Christelijke Kerk, die Jezus als de Christus, de Koning beleed. Men kent de stand en de praktijk der Roomse Kerk tegenover de Reformatie. Men kent de houding en praktijk van Napoleon tegenover al wat zijn plannen kon schaden. En de leer van ‘macht boven recht’ is de kristallisatie van de vergoddelijkte machtsgemeenschap en van de vergoddelijkte machtsdrager”.

Naar Sikkel’s overtuiging ligt hier een groot en altijd dreigend gevaar voor elke kerk en evenzo voor elke politieke of sociale partij, ja, voor elke gemeenschap die uit een beginsel leeft en die eenheid en leiding nodig heeft. „Recht en belang, vrijheid en eenheid, |164| persoonlijkheid en discipline, waarheid en macht, beginsel en partij — ze schommelen hier om het evenwicht”. Sikkel is daarbij van oordeel dat het gesignaleerde kwaad reeds diep in de gereformeerde wereld is binnengedrongen. Speciaal in de antirevolutionaire partij. Daarin heerst reeds „sinds jaren en bij toeneming de zorg voor de Partij, voor de leiding, voor de autoriteit van de leider”. En dan zo, dat „veel niet gezegd mocht worden, niet gezegd is, en niet gezegd wordt, verzwegen wordt, verstikt wordt soms, of doodgezwegen, afgemaakt — terwijl de Partij en de leiding smetteloos, onaantastbaar moeten zijn, en het woord van de leiding waar, goed en recht moet zijn, — hoe dan ook”.

De gevolgen van deze verwereldlijking zijn ernstig. „Hier is veel geleden. Hier is reeds o zo gedurig de conscientie geweld aangedaan. Hier is telkens weer ten onder gehouden wat levend was, groeien kon en stellig meer of minder rijke vrucht had kunnen dragen. Zeker, hierdoor is ook wel kwaad tegen gehouden, maar hierdoor is veel meer kwaad gedaan, bevorderd en voortgewoekerd. Hier is een groot gevaar voor het heden en voor de toekomst. Een gevaar waardoor het waarachtige leven met bange verdrukking bedreigd wordt, de knechtelijke krachten alleen van waarde gerekend blijven en omhoog gezet worden, en de partijorganisatie in haar mechanisch bestaan de geloofsgemeenschap van haar recht berooft; — terwijl voor de ere Gods en van zijn Christus geen plaats blijft”.


Een andere oorzaak van ernstige zorg voor velen was de prediking zoals deze in de Gereformeerde Kerken werd gevonden. Zij waren van oordeel dat deze te weinig bood de volle ontsluiting van het eigen Woord van God. Ongetwijfeld, die prediking was goed orthodox. Daaraan mankeerde het niet. Maar dikwijls lééfde ze niet en ging er weinig kracht van uit. Een van de oorzaken van dit euvel was dat veel predikanten, veelal onbewust, meer leefden bij een complex theologische ideeën en beschouwingen, speciaal bij die van Kuyper of Bavinck, dan bij het levende Woord van God. Op deze wijze werd ook voor de gemeente een bepaalde theologie, het was meestal een populaire, tot een mist die het uitzicht op de openbaring Gods belemmerde. Dikwijls bestond de voorbereiding voor de preek voornamelijk in het verwerken van wat Kuyper over de gekozen tekst had geschreven. Men hoorde van de preekstoel ten gevolge van deze wijze van doen meer een verhandeling over een of andere dogmatische waarheid, al of niet, gevolgd door een min of meer subjectivistisch getinte ‘toepassing’. Het opereren met het schema objectief-subjectief in verband met de prediking deed eveneens veel kwaad. Het verlamde de kracht, de greep van het Woord. Met name |165| oefenden ook de door Kuyper opnieuw gelanceerde scholastieke opvattingen omtrent verbond, doop, heilsorde een nadelige invloed uit op de dienst des Woords. Vaak ook werden de hoorders in verband met de zekerheid des geloofs verwezen naar eigen subjectieve ervaringen of belevingen. Zonden en afdwalingen werden al te weinig ontmaskerd in hun kern, hun diepste wortel. Vooral werd het weinig verstaan dat God door zijn Woord de mens aangrijpt en veroordeelt, maar hem daarin tegelijk ook zijn genade, het volle heil in Christus aanbiedt en schenkt. Vaak stond de prediking ook geheel buiten het leven.

De klacht over de prediking van die tijd heeft vooral weer Sikkel op aangrijpende wijize vertolkt. Hij kende het manco daarin ten volle en heeft er zeer onder geleden. Bij de dood van de grote prediker, Ds. H. Hoekstra, schreef Sikkel: „Wij zijn wat de prediking betreft zo arm: Tuinharkers en stukadoors in overvloed, — maar ontsluiters der Schriften als echte met merg gevoede zonen van Calvijn, als echte dienaren des Woords? We treuren bij Hoekstra’s graf in grote droefheid om groot verlies”.

Op dit woord van Sikkel volgden scherpe reakties. Maar Sikkel wijzigt zijn oordeel niet. Misschien, zo schreef hij, had hij in plaats van over tuinharkers en stukadoors beter van tuinarchitekten en kunstschilders kunnen spreken. Maar zijn klacht houdt hij staande. Die was hem diepe ernst. „Wij menen”, zo schreef hij, „dat ook bij vaak welverzorgd uiterlijk keurig werk, — over slordig werk sprak ook ons beeldwoord niet eens! — het dieper ingrijpend en aangrijpend ontsluiten en uitroepen van het Woord Gods in zijn eenheid en geheelheid, in echt kernvol Calvinistisch type, in betoning des Geestes en der kracht, veel te veel, en heel veel, in onze Gereformeerde Kerken ontbreekt. Wij gevoelen ons in onze Gereformeerde Kerken in deze arm, en heel arm. Wij zeggen dat aan onszelf en aan anderen met grote droefheid. Met grote kommer ook voor de Gereformeerde Kerken van Christus in deze ontzettende tijd. En dáárin en dáárom met grote kommer over land en volk en wereld”.

Sikkel wilde dit zeggend allerminst beweren of bedoelen, „dat er door velen geen werk van de preek gemaakt wordt. Dat er niet vaak ook goede exegetische bestudering van de tekst voorafgaat. Dat er niet ook veel zorg aan conceptie en bouw van de preek besteed wordt. Dat hiervoor welbewuste bekwaamheid wordt gemist. Dat ook niet wel in gekuiste en schone taal en stijl de preek wordt gesteld. Dat geen keurigheid, waardigheid en mannelijkheid gehoord en gezien worden in het optreden”. Evenmin wilde Sikkel zeggen en bedoelen, „dat er geen trouw gekend wordt in het leiden der zielen door de prediking. Dat er geen bediening des Woords is uit het Verbond. |166| Dat de waarheid niet ook zuiver en stelselmatig geleerd wordt en in het licht gesteld. Dat er in vele preken ook niet een inleven in de tijd, een inleven in de Gemeente, een inleven in de Schriftgedachte uitkomt”. Over dit alles was naar Sikkel’s oordeel „veel te zeggen! en veel, ook heel veel te klagen”. Maar over dat alles sprak hij niet in zijn klacht. Daarop had hij niet het oog toen hij de beeldspraak van tuinharkers en stukadoors hanteerde.

Waar het Sikkel wél om ging in zijn klacht over de prediking vertolkte hij in de volgende geladen woorden: „Wij nemen nu het beste, het mooiste wat de roep en de roem heeft in onze dagen, in onze Kerken; en wat model is schier voor allen, ook voor hen die dat model van verre niet naderen en niet kunnen naderen. Maar . . . . dàn horen wij, ook bij toestroming en toejuiching, een ten dele zelfs onbewust kermend zuchten in Kerk en volk en wereld, om de ontsluiting van het Woord Gods in zijn aangrijpende hemellichtende sprake van de levende God en van de gezalfde Christus tot zijn Gemeente in ons huidig mensenleven. En zó lijden wij smart, en zó lijden wij benauwing, bange benauwing over onze armoede — te banger, hoe meer men zich in gerustheid vleit, zich zelf behaagt, en in uitwendigheid verloopt, zonder te roepen om heilige zalving als Gods getuigen”.

Sikkel gaat dan zó verder: „En of we dan geloven, dat wat men zó als het beste roemt, inderdaad ook zo best is in de heilige weegschaal en op de echte toetssteen? Onze overtuiging is meermalen het tegendeel. En of dan, zelfs naar de geldende maatstaf, algemeen zulk goed werk gemaakt wordt voor en van en in de preek, zelfs voor de drukpers; — wij zeggen vrijmoedig en overtuigd met gedrukte proeven voor ons: neen. Wij horen een klacht, haast een kreet van armoede, van honger, — niet naar brood, — en niet naar predikers, en niet naar preken, — en niet naar hedendaagse schone preken, maar naar het Woord des Heren. En wij beven in onze armoede . . . . Maar — wij zijn van een geslacht, dat men gaat begraven. Deze klagers sterven weldra uit. Dan blijft er slechts roemen en juichen — modern geschilderd. Daarom late men ons toch onze klacht bij Hoekstra’s graf. Wij sterven er toch mee”.


Het is in dit verband vooral ook van belang te luisteren naar wat mannen die uit het Woord leefden en begiftigd waren met geestelijk inzicht opmerkten over het leven en dan met name over het Geestelijke leven van het gereformeerde volk.

Zoals we reeds vernamen ontplooide het gereformeerde volksdeel speciaal in de kaders van de velerlei organisaties een grote aktiviteit en nam het steeds in betekenis en kracht toe. Bovendien was het |167| geleidelijk van de verdediging tot de aanval overgegaan. Onder Kuyper’s leiding waren de gereformeerden militant geworden. Ze poogden de tegenstanders op elk gebied van het leven afbreuk te doen en ze spanden zich met alle kracht in om door propaganda de gereformeerde beginselen bij steeds meerderen ingang te doen vinden. Onweerstaanbaar drong de gereformeerde volksgroep naar voren en veroverde in het publieke leven post na post. Maar hoe stonden de zaken achter die buitenkant? Wat was achter deze étalage verborgen? Hoe stond het met het echt-Geestelijke gehalte van het leven? Anders gezegd: hoe was het gesteld met de vreze des Heren, het ootmoedig wandelen met God, het als arme zondaren leven uit Gods genade door een kinderlijk geloof in Jezus Christus?

We willen weer enkele uitspraken van tot oordelen bevoegde gereformeerde tijdgenoten citeren.

Een man als Bavinck was reeds in het begin van deze eeuw allesbehalve gerust over wat er in dat opzicht onder de gereformeerden viel te bespeuren. Hij spreekt ergens over een paar Schotse theologen en zegt dan o.a. dat deze krachtens hun visie op het Verbond op persoonlijke bekering, op persoonlijke verbondssluiting en verbondsvernieuwing aandrongen. „Lidmaatschap van het volk en van de kerk, het ontvangen van de tekenen en zegelen des verbonds is niet genoeg. Het komt op persoonlijke bekering aan. Het verbond moet waarheid worden in eigen hart en leven”. Dat aandringen op persoonlijke bekering gaf z.i. aan de Schotse prediking een religieus karakter en een praktische strekking. „Zij beweegt zich altijd tussen de beide polen van zonde en genade, van wet en evangelie. Ze daalt enerzijds af in de diepten van het menselijk hart, neemt zonder sparen alle bedekselen en voorwendselen weg, waarachter de mens zich voor de heiligheid Gods verbergt, en stelt hem in zijn armoede en ledigheid voor Gods aangezicht ten toon; maar dan komt ze anderzijds ook tot de alzo verslagene van geest met de beloften du Evangelies, put de rijkdom daarvan uit, beziet ze van alle zijden en past ze toe op alle omstandigheden des levens”. Voor Bavinck is nu het zorgwekkende dat dit alles in de gereformeerde volksgroep zo veelszins ontbreekt. Dat men dit alles niet ként. Men merkt dat vooral ook aan de stichtelijke lectuur, de christelijke romans en verhalen die op de markt werden gebracht. En Bavinck spreekt dan dit scherpe oordeel uit: „De geestelijke zielekennis wordt er in gemist. Het is alsof wij niet meer weten wat zonde en genade, wat schuld en vergeving, wat wedergeboorte en bekering is. In theorie kennen wij ze wel, maar wij kennen ze niet meer in de ontzaglijke realiteit van het leven”.

Een andere kritikus van de ontwikkeling van het gereformeerde |168| leven was de reeds eerder genoemde Ds. H. Hoekstra. Deze wees er ergens op, dat de christenen, voor zover de Here dat voor hen in deze wereld beschikt, voor zover God hun „daartoe opening geeft” en voor zover „eens ieders bizondere roeping en opnerningsvermogen reikt en strekt” zich creatuurlijke gaven als vernuft, uitvindingen, energie, geld, macht, aanzien, wetenschap, kunst mogen toeëigenen. Maar, zo gaat hij dan verder, „de schuchterheid van vrome en tedere zielen op dit punt is wel te verstaan en heeft een zeker recht. Er is geen twijfel aan, of ook in onze Christelijke en Gereformeerde kringen openbaart zich reeds de schaduwzijde, die er, vanwege de zonde van ons hart, doorgaans verbonden is aan dit zich eigenen door Gods volk . . . . Zeldzaam is het, dat wij op dat pad niet uitglijden. En hoe het in deze over een halve eeuw met Gods volk in ons land zal staan, kan niemand zeggen. Maar dat de vreze des Heren en het geestelijk leven er niet op vooruit gaat, voelt ieder”. In verband met de strijd welke de gereformeerden zo dapper voerden in kerk, staat en maatschappij wees Hoekstra er op dat die gevoerd moet worden met wapens die overeenkomen met de heiligheid en de waarheid van de zaak. Maar, zo vraagt hij, „zou er in dit opzicht wel niet een kanker bij ons ingeslopen zijn? Vindt het wel niet enige ingang onder ons, wanneer men met weinig kennis van zaken en weinig degelijkheid een toon aanslaat, alsof men de diepten van hemel en aarde heeft doorgrond? Draagt het een en ander van het in onze kringen besprokene en geschrevene niet meer het karakter van kwakzalversmarktgeschreeuw, dan van degelijk, wel doordacht en waardig werk? Neemt onder ons de zucht om reclame te maken, ook voor eigen persoon en belang, door middelen die er op aangelegd zijn om botte duiven te vangen, niet onrustbarend toe? Staat onze Christelijke pers werkelijk hoog en edel? Is ze alleszins betrouwbaar, en gespeend aan het bevorderen van persoonlijke doeleinden? Wordt er wel niet lof en blaam uitgedeeld met aanzien des persoons? Is alle konkel- en côteriegeest ons vreemd? En houdt men wel niet zijn hart vast over de oppervlakkigheid, de opgeblazenheid en geestelijke verwildering, die in onze kring wel veroorzaakt is door de politieke tournooien met onze tegenstanders onder klinkend debat?” Met grote ernst dringt Hoekstra er dan op aan Christus aan te doen om bij zijn licht, met een behoeftig hart, in Hem onze vrede met God vindende, Godvruchtig te wandelen. Zo alleen kunnen wij sterk zijn in de goede strijd.


Wat er in het gereformeerde volk leefde. trad vooral in het licht tijdens de eerste wereldoorlog. Het materialisme — de jacht naar oorlogswinst — nam erge vormen aan. Grof egoïsme tierde midden in de nood van die dagen. Van een Schriftuurlijk toetsen van en zich |169| verzetten tegen de gruwel van de oorlog en de daden der oorlogvoerenden was weinig te bespeuren. In grote meerderheid was het gereformeerde volk pro-duits. En in navolging van Kuyper werd ook het schandelijkste onrecht dat het rijk van Wilhelm II bedreef goed gepraat. Van een echt christelijk-politiek besef ten opzichte van de buitenlandse verhoudingen en gebeurtenissen was weinig te bespeuren. En wat moest men dan denken van het gehalte der politieke aktiviteit ten opzichte van het binnenland? Ja, van heel de religieuze, de geestelijke gesteldheid van het gereformeerde volk? In onlosmakelijk verband met het genoemde stond een zeker pragmatisme, een oppervlakkig practicisme dat al meer het leven uit beginselen verdrong. En de levensstijl werd mee ook ten gevolge van de toenemende welvaart steeds wereldser.

Het was weer Sikkel die deze onheilspellende gang van zaken doorzag en week in week uit opriep tot bezinning en bekering. Wij leven in een overgang, zo schreef hij. In een principiële overgang. We zijn al een eind door de wissel heen! Wat is nu evenwel het meest ontroerende daarvan? Neen, dat is niet, „dat velen hieronder nog niet ontroerd zijn, maar slechts loom voortmarcheren achter de trom. Och, dàt kon wel terecht komen. En juist omdat die bredere schare zó maar mee te nemen is met gladde trommelslagers, is de oude wortel er nog niet uit, al ligt die thans dor. Het echte vuur smeult hier nog wel onder de as. En als straks de ziel van dit volk zal te grijpen zijn, om naar de betekenis en het gezag van de Christus en van Gods Woord te vragen, — dan zal wel van velen de zielekreet zijn: „Voor de Here en voor zijn Woord!” Geen mensendienst, maar waarachtig en geheel dienen van God alleen! — Als dat volk dan maar niet zelf te veel verleefd is, werelds geworden, los van Gods Woord. De valse praktijk en stelling in de heiligmaking werkt zo verfoeilijk”. Het meest ontroerende van de overgang is voorts „ook niet dat onder hen, die als meer verantwoordelijken en principiëel dieper geleiden hier de wacht hebben te betrekken, niet slechts kleinmoedigheid en vrees maar ook aarzeling, twijfeling en verdonkering verzwakkend werken”.

Neen, het méést ontroerende in de fatale overgang in het gereformeerde leven is, „dat steeds meerderen, praktisch vooral, voor hun hart, voor hun geweten, voor hun geloof, en zo ook eindelijk voor hun overtuiging, en voor hun willen en bedoelen nu, door de wissel heen zijn. Ze zeggen dan nog zo wat van ‘Gemene Gratie’. Maar ze zeggen niet minder duidelijk, dat Gods Woord (als men de Schrift dan zo noemen wil) voor Gods volk (die goede, oude term) is, namelijk dan voor hun godsdienstigheid, op apart godsdienstig terrein; — maar dat het voor het wereldleven met al wat daartoe behoort |170| geen gezag heeft en daar ook helemaal niet voor is. Dáár zijn we op algemeen terrein; dáár geldt slechts het algemene; en dáár moet men ook met niets anders komen. Ze zijn door de wissel heen! Alleen: — zij moeten als eerlijke mannen de naam van ‘Calvinistisch’ en ‘Gereformeerd’ loslaten. „Absalom! mijn zoon Absalom! Absalom! mijn zoon! mijn zoon!” ”.

Een tijd eerder had Sikkel reeds geklaagd: „In kennen, in belijden, in Schriftstudie en in prediken is veelszins een magerheid en armoedigheid gekomen die ontstelt. De klacht groeit almeer dat een echt Gereformeerde zich onder spreken van Gereformeerden hier en daar, particulier en in publiek optreden, ja, ook onder de kansel meer dan bij uitzondering gevoelt als in een vreemde omgeving, in een andere lucht, onder een andere toon en een andere taal, — zo mager, zo arm, zo oppervlakkig, zo anders dan bij het gespierd Calvinisme. Zo anders dan in de heldere, diepe, machtige wateren der Schrift! Zo haast niet onder de greep der apostelen en profeten; onder het getuigenis van de Geest des Heren; onder de Naam van de verhoogde Christus; onder het Woord van de levende God. Van anderen, die een degelijk Gereformeerd leven gekend hebben, wordt geklaagd, dat ze in een omgeving van spelonk-kilheid, bij waterig, schier zielloos preken en bidden, onder een toon en spreekinhoud als die we voor 30 en 40 jaar uit de Hervormde kringen ontvloden, slaperig op hun gemak geraakt zijn, — als waren ze dáár thuis, waar de Gereformeerde bazuinstoot opzettelijk wordt vermeden en vervangen door het mondorgeltje, dat niemand roert.

Wij klagen niet aan. Maar wij klagen. Wij klagen uit lijden. Uit veler lijden. Ach — we zijn — God zij geloofd! — zo anders opgekomen”.

Mochten vele gereformeerden menen dat zij het heerlijk ver hadden gebracht, Sikkel is van een radikaal tegenovergesteld gevoelen. „Nu waren we er, zo meenden velen. Nu waren we veilig en vast op de goede weg. We hadden nu Gereformeerde Kerken en Gereformeerde bediening des Woords. We hadden Christelijke en, — zij het ook met enige weerzin, — Gereformeerde Scholen. We hadden Gereformeerde Gymnasia, een Gereformeerde Theologische School, en zelfs een Gereformeerde Universiteit. En immers een Calvinistische Partij en Calvinistische politiek? Nu waren we er. Waren we er nu? Of moesten we er nu en zó komen? Was het juist zo gekomen, omdat we er niet waren, omdat we er ver van af waren, en in hope, dat we er nu en zó nog eens komen zouden? — Hoe ’t zij, we waren er niet en we zijn er niet”.

Sikkel zag de toestand waarin de gereformeerde volksgroep verkeerde somber in. „Voor mij staat het vast”, zo schreef hij in zijn |171| bewogen brochure ‘In heilige Roeping’ — „en reeds lange tijd, al wilde men er niet van horen! — dat heel ons optreden, onze gemeenschap en ons leven op Gereformeerde grondslag door zeer ernstig gevaar en met ondergang bedreigd wordt in Kerk en School, in Maatschappij en Staat, — principiëel, en daarom ook praktisch. Het leven en daarom de arbeid onder ons, waarachtig en alleen uit het heilig beginsel der waarheid Gods, onverminkt, zoals Calvijn dat grijpen mocht, is in de wortel bij meerderen zwak en verzwakkend, en kwijnend, — in plaats van groeiend en dieper indringend; terwijl men naar buiten praktisch allerlei uitbreiding en aansluiting zoekt. Daarmee gaat voor mij noodzakelijk het oordeel Gods uit over ontrouw en onwaarachtigheid, — en daarom over dat leven en die werking naar buiten . . . . Komt er niet door Gods genade machtiger drijving uit de wortel van het onverminkte Gereformeerde beginsel, — en spoedig! — dan dreigt de Universiteit, in wat het hoofddoel is van haar stichting en bestaan, fiasco te maken, — al moge zij naar de gewone maatstaf bij andere Scholen niet achter staan. Dan zinken de Gereformeerde Kerken, wat hun hoge geestelijke betekenis als Gereformeerde Kerken van Christus voor volk en wereld aangaat, in oppervlakkig, zichzelf-behagend, blind separatisme weg”.

Zo sprak Sikkel. Maar men luisterde niet naar hem. Zijn weekblad ‘Hollandia’ waarin hij week in week uit zijn profetisch woord naar zijn gereformeerde broeders liet uitgaan verdween omdat het geen voldoende klankbodem meer vond. In het laatste nummer ervan schreef hij als zijn laatste woord daarin: „In plaats van te mogen roemen op doorgaande Gereformeerde ontwikkeling is, dunkt mij, eerder te klagen over ontwijken of afwijken der Gereformeerde beginselen, voor praktische overwegingen, voor persoonlijk of gemeenschappelijk succes, voor belang van groep of organisatie, of voor neigingen tot meer algemene aansluiting of tot andere beginselen. Wij staan in het teken van de mens, meer dan in het teken van de ere Gods. Ik zal niet verder zeggen, wat ik voor de toekomst vrees. Mijn hart is en blijft trouw aan de Gereformeerde Kerken en aan onze stichtingen en organisaties, — maar allermeest aan God en zijn Woord. Maar in die trouw leeft de kommer. Het gaat om God, om de Christus en Gods Woord, om de Gereformeerde Belijdenis”.


Om te verstaan wat er omstreeks de dertiger jaren in de Gereformeerde Kerken voorviel moet men er althans enigszins van op de hoogte zijn hoe het er met deze kerken in die tijd voorstond, hoe het gehalte van het leven daarin was. Speciaal moet men oog gekregen hebben voor de zonden en gebreken daarin. Om daarvan iets te doen beseffen gaven we het woord aan enkele mannen die het leven van |172| die kerken en van het gereformeerde volk kritisch hebben bekeken. En dan aan zulke die onverdacht gereformeerd waren, de Gereformeerde Kerken door en door kenden en ze hartstochtelijk liefhadden. Er werd daarop ook van buiten af kritiek geoefend. En zeer scherpe. Bijvoorbeeld door ethische theologen en later door de kring rondom Dr. Geelkerken. Maar om kritiek te laten horen die uit liefde geboren werd memoreerden we wat mannen als Van den Bergh, Sikkel, Bavinck en Hoekstra over de kerken waartoe zij behoorden en over hun broeders hebben gezegd. Om goed te doen beseffen waar het hun om ging hebben we ze breed geciteerd.

Sinds de dagen waarin de gememoreerde klachten werden geuit was het er met de Gereformeerde Kerken zeker niet op vooruit gegaan! Integendeel, het gesignaleerde kwaad vrat steeds verder voort. Al meer drong een geest van matheid, lauwheid, halfheid, vermoeidheid de kerken binnen. Relativisme en subjectivisme verlamden bij velen de kracht van het geloof en de wil om de goede strijd te strijden. Daarnaast openbaarden zich evenwel ook vaak afstotelijke zelfgenoegzaamheid, gepaard gaande met een zich beroemen op de zuiverheid in de leer. Voorts trad bij velen steeds meer in de plaats van het belijden van het geloof in het Woord van God het leven en zweren bij de dogmatische beschouwingen van de grote meesters. De offerbereidheid en de strijdvaardigheid in de dienst van het Koninkrijk Gods zoals deze bij vorige generaties werd gevonden, maakte vaak plaats voor een zekere burgerlijkheid, welke zich manifesteerde in een streven naar rust en veiligheid om in de gesloten kring van gelijkgezinde geestverwanten van het leven te genieten. Het kreeg er al meer de schijn van dat de gereformeerden gearriveerde lieden waren geworden. In samenhang met en als gevolg van dat alles zonk het Geestelijke leven in. Een materialistische levensinstelling liet zich steeds duidelijker merken. Men werd al meer geboeid door de grootsheid des levens. Vooral in de steeds groeiende kring van intellectuelen. Het kwaad van de wereldgelijkvormigheid, het leven naar de stijl van deze wereld, openbaarde zich in allerlei gedaante. Voor velen was het gereformeerd zijn een brok traditie geworden en de kerkgang een sleur.

Geen wonder dat er onder hen in wie hoger aspiratie leefde, speciaal onder de jongeren, scherpe kritiek losbrak op het leven der kerk. Vooral over de prediking werd geklaagd. De preken, zo oordeelde men, zijn veelal dor, doods, conventioneel. Ze brengen in eindeloze, monotone herhaling dat wat we reeds lang wisten. We horen er niet in de rijkdom en de kracht van het evangelie. We worden er niet in aangesproken over de werkelijke zonden en moeiten van ons leven. Wat de catechismusprediking biedt is allemaal goed |173| en best. Maar het is tegelijk ook zo hopeloos droog en vlak en star. De leerstellige subtiliteiten die er in besproken worden staan buiten het leven van vandaag of zijn reeds geheel geantiqueerd. En de taal waarin dat geschiedt is onbegrijpelijk. Maar de vragen waar we echt mee zitten worden er dikwijls zelfs niet in aangeduid. We horen in de prediking ook niet de resonans van wat de geesten vandaag beroert, de weerklank van de nood en het lijden van onze dagen. We missen er in de verwondering over het mysterie van de genade en de verlossing, de duidelijke aanwijzing van de weg die de gelovigen in het moderne leven hebben te gaan, de warmte van het zelf gegrepen zijn door wat men predikt, de bewogenheid over hen die buiten zijn.

Vooral onder de studerende jongeren leefde deze kritiek. Na de dood van Kuyper en Bavinck waren er geen mannen van groot formaat welke hen in het hart grepen en hun de vreugde bijbrachten van het gereformeerd te mogen zijn. Figuren als H.H. Kuyper en Hepp werkten in dat opzicht eer negatief. In de studentenwereld openbaarde zich enerzijds een toenemende verwereldlijking. Het leven vergroofde. Velen studeerden alleen om ‘de baan’. Anderzijds kwamen onderscheiden begaafde en serieuze jonge mensen, veelal ten gevolge van de invloed van de N(ed.) C(hristel.) S(tudenten) V(ereniging) onder de bekoring van de ethische, later de barthiaanse theologie. Zij gingen voor de Gereformeerde Kerken verloren. Men beseft enigszins hoe de situatie was als men hoort dat een groot aantal studenten van de V.U. een sympathiebetuiging aan Dr. Geelkerken zond en nagenoeg het gehele bestuur van de Gereformeerde Studenten Beweging van die dagen diens partij koos.

Samenvattend kunnen we zeggen dat het leven van de Gereformeerde Kerken werd aangetast door subjectivistische tendenzen van allerlei aard. Dat wil zeggen: door het kwaad dat naar zijn typische aard hierin bestaat dat de menselijke subjectiviteit met haar aktiviteit, individueel of collectief, zich losmaakt van of zelfs zich verheft boven het Woord van God. In de verwereldlijking van het leven openbaart zich dat subjectivisme op ethisch gebied. Het canoniseren van en zweren bij dogmatische beschouwingen wees op een subjectivisme van rationalistische aard. Het zich zonder meer vastklampen aan de traditie en het eenmaal gegroeide was een bewijs dat men gevangen zat in de strik van een historistisch subjectivisme. En de versubjectivering van de religie trad op in het veelal onbedoelde en onbewuste overwaarderen van de ervaring, van de subjectieve religiositeit, in verband met de zekerheid des geloofs.

Zo openbaarden zich in de eerste decennia van onze eeuw allerlei zorgwekkende verschijnselen in de Gereformeerde Kerken. Bij de |174| overweging daarvan vergete men evenwel geen moment dat God met zijn Geest en Woord werkzaam bleef, de prediking van het Evangelie ondanks alle omneveling en vervlakking daarvan voortging en een rijke schat aan kinderlijk geloof en oprechte vreze des Heren bij velen gevonden werd.


Omstreeks het jaar 1930, de precieze tijd is niet goed aan te geven, traden in de Gereformeerde Kerken geleidelijk een aantal mannen op de voorgrond die in hun spreken en schrijven wat anders gaven dan men, globaal genomen, gewoon was te horen. Het opvallende daarbij was dat zij zeer verschillend waren. En dat er bij hen ook geen sprake was van een gemeenschappelijk optreden en handelen, laat staan van een georganiseerde aktie. Persoonlijk kenden ze elkaar nauwelijks of helemaal niet. Tegelijk was er evenwel in wat ze zeiden een opmerkelijke principiële overeenstemming.

Daar was in de eerste plaats Schilder. Een enkele had hem reeds opgemerkt toen hij alleen nog maar in kerkbodes schreef. In het volle licht trad hij nadat hij, eerst als medewerker, later als redakteur, aan ‘De Reformatie’ werd verbonden. Met ongewone aandacht lazen vooral de jongeren wat uit zijn pen stroomde. Dát was inderdaad een nieuw geluid! Schilder had de klassieken van de Nederlandse litteratuur doorkropen. En door de ‘tachtigers’ was hij heengegaan. Hij beheerste de taal op zeldzame wijze en jongleerde er mee. Alles wat hij schreef fonkelde en flitste. Dit was iets totaal anders dan wat de rustige, deftige, maar tegelijk ook heel erg saaie kerkelijke pers haar lezers toen voorzette. Dit tintelde van leven. Wat Schilder Op papier zette, was speels, tegelijk diep, soms geniaal. Het was ook emotioneel zwaar geladen.

Heel zijn grote artistieke en intellectuele begaafdheid stelde Schilder nu vóór alles in dienst van de prediking van het Woord. Schilder lezen was een gebeuren. Schilder hóren nog meer. Iedere preek was een worsteling om de diepte, de roep, het geweld van het Woord Gods te laten horen, voelen, verstaan. Schilder hoorde inderdaad zijn tekst als het eigen Woord van God. Hij hoorde die ook in het verband van heel de openbaring. Bovendien zag hij de inhoud ervan steeds in het grote perspectief van heel de heilshistorie waarvan Christus het stralend middelpunt is. En hij zette alles op alles om de boodschap die God in het door hem gekozen Schriftwoord, het woord dat hem eerst gegrepen had, aan de kerk door te geven. Schilder’s preken waren altijd vol van, dikwijls zware, rationaliteit. Hij vroeg ook intellectueel véél van zijn hoorders. Maar dat rationele werd volledig dienstbaar gemaakt aan het actualiseren van de greep die God in het gekozen Schriftwoord deed naar het hart van zijn |175| volk. Uit Schilder’s preken sloeg de vlam van het geloof hoog uit. Ze stonden bovendien midden in het leven van zijn dagen. Niet doordat er in gereageerd werd op allerlei aktuele gebeurtenissen. Al geschiedde dat ook wel. Neen, Schilder’s preken waren aktueel omdat de man die ze deed horen tot in de kern van zijn wezen gegrepen werd door en meeleefde in wat zijn dagen beroerde. Hoe noodzakelijk en moeilijk hij deze aktualiteit achtte blijkt wel daaruit dat, zoals hij eens opmerkte, naar zijn overtuiging het moeilijkste van het preken maken was het kennen van eigen tijd.

Wat Schilder’s preken bovenal kenmerkte was de diepe, men mag wel zeggen: existentiële eerbied voor het Woord van God. Eenmaal was hij voor de majesteit ervan bezweken. Nu zag hij het als zijn eerste roeping dat Woord in zijn heel het mensenleven omspannende, doorlichtende en verlossende kracht te verkondigen. Overal waar hij er de kans voor kreeg. Ook Schilder’s schrijven was feitelijk altijd preken: het worstelen om wie hem lazen te brengen onder de klem van het Woord van God. De God aller genade, de Vader van onze Heer Jezus Christus, die uit pure liefde de wereld verloste, vroeg Schilder had dat ten volle verstaan — volstrekte gehoorzaamheid van zijn kinderen, een zich restloos overgeven aan Hem in de dienst van zijn rijk en zijn kerk. Het bijbelwoord dat Schilder misschien wel het meest had gegrepen, dat hem in ieder geval bij al zijn spreken en handelen in bizondere mate beheerste was: Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn en het neen, neen; wat daar bovenuit (niet: daar tegen in!) gaat, is uit de boze. Het was vooral in de greep van dit woord dat Schilder zich in zijn prediking en alles wat hij zei of schreef keerde tegen alle halfheid, onwaarachtigheid, dubbelzinnigheid, camouflage, diplomatie. Die zag hij als het ergste bederf van het leven des geloofs en als de grote bedreiging van het welzijn der kerk.

In zijn worsteling om de kerk te dringen naar een leven uit het Woord van God kwam Schilder ook van meet af in aanraking met de kerkelijke gedeeldheid. Deze drong zich onontkoombaar aan hem op. De bede van Christus dat allen die in Hem geloven reeds hier op aarde één mochten zijn, had hem van jongs af gegrepen. En nu zag hij in volle verschrikking dat christenen, gelovigen, die nota bene voor God en de mensen dezelfde belijdenis ophieven als de vertolking van hun geloof in God en zijn Woord, ‘in het kerkelijke’ naast of, beter gezegd, tegenover elkander stonden. En dat niet alleen. In die verdeeldheid werd berust. Nog erger: ze werd als normaal aanvaard. Ja, soms werd ze zelfs geprezen als een hogere phase in de ontwikkeling van het kerkelijke leven. Anders gezegd: de grote massa aanvaardde principiëel, of in ieder geval praktisch, de leer van de ‘pluriformiteit der kerk’. |176|

Wat voor Schilder de zaak nog erger maakte was, dat juist in verband met deze kerkelijke gescheidenheid zich allerlei kwaad openbaarde dat hij had leren kennen als een grote belemmering voor het gehoorzame kerkelijke leven. Er school in de handhaving van de kerkelijke gedeeldheid dikwijls aperte zelfhandhaving. Allerlei onwezenlijke of zelfs fictieve verschillen werden opgeblazen en krampachtig vastgehouden om eigen positie, het zelf gekozen isolement, te verdedigen en te handhaven. Men zwoer vaak bij het historisch gewordene, bij het in de loop der jaren gegroeide instituut of verband zonder dat te brengen onder de radikale kritiek van Gods wil en wet, zonder ernstig te vragen wat Christus in zijn kerkvergaderende aktiviteit nú daarmee wilde. Soms liet zich duidelijk bespeuren het typisch sektarische verabsoluteren van een of andere ‘waarheid’ gepaard gaande met de tendens de kerk te doen ontaarden in een groep ‘gelijkgezinden’, dus van mensen die eenzelfde ‘opvatting’ hebben of van éénzelfde ‘geest’ of ‘mentaliteit’ zijn.

En daar kwam nog wat bij. Terwijl men de door Christus afgebeden zichtbare eenheid van zijn kerk weigerde te realiseren, zocht en cultiveerde men buiten de kerk wel allerlei ‘christelijke’ eenheid en gemeenschap. Zo in de politiek, bij het onderwijs, met het oog op de sociale aktie, voor de beoefening van de wetenschap enz. In de organisaties, welke men met het oog op dit alles in het leven had geroepen, beleefde men nu de eenheid voor welke men in de kerk onverschillig was of daar zelfs uitdrukkelijk verwierp. In verband met de veelheid van ‘kerken’ en ter typering van de zojuist genoemde georganiseerde aktiviteiten sprak men wel van inter-kerkelijk. Maar dat waarop men bij de hantering van dat begrip het oog had was veeleer veel-kerkelijk. En deze veelkerkelijkheid werd door die zogenaamde interkerkelijke organisaties soms zelfs in feite gecanoniseerd. De bestuursleden daarvan werden namelijk dikwijls gekozen volgens een bepaald systeem van kerkelijk bepaalde evenredige vertegenwoordiging. Een vast begeleidend verschijnsel van deze onwil om tot ware kerkelijke eenheid te komen was voorts het camoufleren van werkelijk bestaande diepgaande scheuren en een onmacht om de strijd tegen werkelijke, veelal machtige, de kerk van binnen uit of van buiten af bedreigende vijanden te weerstaan.

Temidden van deze devaluatie en ontluistering van de kerk streed Schilder nu zijn strijd voor een kerkelijk leven naar Gods geboden. Een strijd die naar zijn wezen tegelijk ook was een worsteling voor ware, kerkelijke eenheid. Dat impliceerde voor hem allereerst een nooit aflatend verzet tegen alle aantasting van Gods Woord en van de confessie waarin dat woord werd vertolkt en beleden. Met name richtte hij zijn wapens tegen de actualistische openbaringstheorie |177| van Karl Barth en alles wat daarvan de consequentie was en daarmee samenhing. Maar tegelijk sloofde Schilder zich uit om alle redeneringen te ontmaskeren en te weerleggen welke er op waren gericht de zondige gedeeldheid onder de christenen, speciaal onder de gereformeerden, in stand te houden en te rechtvaardigen. Zo heeft Schilder b.v. jarenlang gepolemiseerd met de Christelijke Gereformeerden. De spits van deze polemiek werd bewust en rechtstreeks gericht op de tot standkoming van kerkelijke eenheid. Tussen de Christelijke Gereformeerden en de Gereformeerden, zo riep hij zijn Chr. Geref. broeders toe, bestaat geen zodanig verschil dat daardoor kerkelijke gescheidenheid gerechtvaardigd wordt. Allen die de drie formulieren van enigheid van harte als vertolking van Gods Woord en dus als confessie aanvaarden zijn verplicht de kerkelijke grenzen niet willekeurig en sektarisch in te perken. Het is zonder meer zonde, als men binnen de grenzen van de confessie van bijzaken een oorzaak en grond voor kerkelijke scheuring en gedeeldheid maakt. Schilder bond het alle gereformeerden op het hart dat, wanneer zij zich ieder in eigen situatie niet bekeerden van goddeloze scheurmakerij, overal de reformatie verhinderd of in de kiem gesmoord zou worden.


In zijn strijd tegen hen die de kerk in haar fundamenten aantastten en zijn polemiek met de broeders om tot de door de Schrift gepredikte kerkelijke eenheid te komen wees Schilder er steeds op, dat de kerk een ‘geloofsstuk’ is. Dat wil zeggen: hij betoogde en betuigde dat wij de kerk alleen kunnen kennen uit het in de Schrift tot ons komende Woord van God en dat wij alleen dank zij deze uit de Schrift verworven kennis haar kunnen herkennen waar zij zich in de wereld openbaart. Dat de kerk een zaak des geloofs is, betekent voorts ook dat wij de realiteit van haar existentie in de wereld en dat wat haar wezenskenmerken zijn op precies dezelfde wijze aanvaarden als dat b.v. met de drieëenheid, de naturen van Christus, de werking van de Geest, de vergeving der zonden het geval is. Met andere woorden: we hebben voor onze kennis daaromtrent geen enkel ‘bewijs’. We aanvaarden dat alles alleen op grond daarvan dat de Here ons daarvan in zijn Woord spreekt.

In de Schrift, zo leerde Schilder voorts, wordt ons nu met alle kracht en ernst toegeroepen, dat Jezus Christus, de verheerlijkte Heiland, ononderbroken bezig is met het tot Zich vergaderen van de mensheid zoals de Vader Hem die gaf. Allen die de Here Christus zo vergadert, beschermt Hij ook, zodat ze niet verloren gaan. En tegelijk onderhoudt Hij ze van dag tot dag met hetzelfde Woord als waarmee Hij hen vergadert en beschermt. Als vrucht van deze alomvattende vergaderende, beschermende en onderhoudende aktiviteit |178| van Christus ontstaat en leeft en groeit de kerk en blijft zij door alle eeuwen heen in stand. De genoemde, drieënige werkzaamheid van Christus is nu naar de Schriften de machtige werkelijkheid welke alle denken over en handelen in de kerk moet beheersen. Ze is ook het enig goede uitgangspunt daarvoor.

Het komt er nu voor elke als kerk optredende gemeenschap — evenals voor ieder gelovige — op aan dat zij in al hun kerkelijk handelen in alles met Christus mee vergaderen, beschermen en onderhouden. Het al of niet met Christus meevergaderen enz. beslist principiëel en exclusief over het al of niet kerk-zijn van iedere zich als kerk aandienende gemeenschap. Dit meevergaderen geschiedt door een kerk als zij in haar aktiviteit, ja, in heel haar zijn zich werkelijk bindt aan het geopenbaarde Woord van God. In concreto wil dat zeggen: als die kerk in haar specifiek-kerkelijke aktiviteit ten volle ‘instrument’ is waardoor God in Christus door de Heilige Geest het ware geloof werkt, in stand houdt en doet bloeien. Is een kerk metterdaad daarin getrouw bezig dan is zij de moeder van hen van wie God de Vader en — om met Calvijn te spreken — Christus de broeder is.

Omdat het er met de ware kerk zo voorstaat spreekt zij er van dat buiten haar geen zaligheid is. Dat betekent niet dat er buiten de concreet bestaande kerken niemand zalig wordt. God roept naar zijn eeuwige zalen ook mensen die de kerkmuren nooit van binnen hebben gezien. Neen, de belijdenis dat buiten de kerk geen zaligheid is, vertolkt de waarheid dat God voor ons het zalig worden verbonden heeft aan het vergaderd worden tot en in de kerk, de kerk hier op aarde, die ook steeds zichtbaar is. En zij betekent zo ook dat wij aan deze goddelijke orde gebonden zijn. God zelf blijft evenwel ‘vrij’ van de door Hem vastgestelde wetten. Hij kan roepen wie Hij wil. En dat doet Hij ook. Hoeren, tollenaars, zondaren zullen vele kerkmensen voorgaan in het Koninkrijk der hemelen.


Het geloof in de heel de wereld omvattende en alle eeuwen voortdurende kerkvergaderende aktiviteit van Christus impliceert nu ook dat men nooit een bepaald, historisch gegroeid, gegeven kerkelijk instituut tot uitgangspunt, laat staan tot norm of doel van het kerkelijk handelen mag stellen. De grenzen van de kerk vallen nooit samen met die van een of ander kerkelijk instituut. Bovendien kan niemand de grenzen der kerk vaststellen met die zekerheid welke aan het geloof eigen is. Dat kennen van de grenzen der kerk is een praerogatief dat God uitsluitend aan Zich heeft gehouden. God zegt tegen zijn kinderen daarom nooit: blijft onder alle omstandigheden trouw aan dit of dat instituut — wat het ook mag doen of niet |179| doen. Bij het zoeken van de kerkelijke eenheid mag evenzo ook nooit iemand zonder meer de eis stellen: voeg U bij ‘ons’ kerkelijk instituut. Doet men dat toch dan staat men Christus’ kerkvergaderende arbeid in de weg. Waar het hier op aan komt dat is het spanningsvolle, konkrete doorgaande met Christus mee institueren van zijn kerk. Dat geschiedt vóór alles door het getrouwe en dus metterdaad belijden van het Woord van God. De gelovigen zijn tot dat met Christus mee institueren van zijn kerk vrijgemaakt. En daarom hebben zij ook het recht en de plicht daartoe. Om tot dit institueren te komen moeten de leden der kerk zich voortdurend vanuit de hemel laten regeren en institueren door Christus die dat door Zijn Geest en Woord doet. Dit betekent voor de gelovigen die tot een kerk behoren welke zich in confessie en kerkorde aan het Woord van God bindt een rusteloos worstelen om in alle persoonlijke en kerkelijke aktiviteit inderdaad naar het Woord des Heren te leven. Voor gelovigen die lid zijn van een kerk waarbij dat niet het geval is wil dat zeggen dat zij liefdevol en trouw en met wijsheid de kerk waartoe zij behoren er toe moeten dringen een beslissende keus te doen vóór het institueren der kerk naar de wil van Hem die de Koning der kerk is.

Wanneer dit dagelijkse, gehoorzame, met Christus mee institueren van zijn kerk metterdaad plaats vindt, zal de kerkelijke eenheid waarom Christus zijn Vader bad en nog steeds bidt als vanzelf tot stand komen. Want dan geven de gelovigen zich eerst aan God en dan zullen zij daarna en als vrucht daarvan zich ook geven aan elkaar. In dat geval komt er het levende, samen opnieuw-zichinstitueren. Daarbij zal het éne kerkelijke instituut het andere in de krisis brengen. En de levensstroom der kerk zal zich dáárheen wenden waar men gehoorzaam met Christus meevergadert en institueert. Aan de ongehoorzame kerkelijke instituten en personen, dus ook aan hen die niet kunnen danken voor een konkrete kerkelijke bekering tot de eenheid in Christus, gaat die stroom tenslotte voorbij. Met dat zoeken van de eenheid van alle gelovigen in de éne kerk, in het éne kerkelijke instituut moeten alle kerken en kerkleden ononderbroken bezig zijn. Daartoe moeten zij b.v. ook polemiseren. In de eerste plaats om elkaar te leren verstaan. Maar daarna en bovenal om in Christus naar elkaar toe te groeien. Daartoe moeten ze ook praten, en doorpraten, doorpraten — in Gods Naam.

Een zeer belangrijk facet in Schilder’s prediking omtrent de kerk waarop we nog even willen wijzen is dit dat hij sterk accentueert dat God de kinderen des verbonds hier nooit definitief verstoot. Kerken en kerkleden kunnen afvallen. Er is bondsbreuk mogelijk en ze wordt maar al te dikwijls werkelijkheid. Het kan zelfs zó ver |180| komen, dat God kerken en haar leden een ‘scheidbrief’ geeft. Maar definitief loslaten doet Hij hen hier nooit. Hij blijft hen roepen, lokken, tot de oude en steeds nieuwe verbondsgehoorzaamheid. Ook ten aanzien van de specifieke aktiviteit der kerk. En ook daarin moeten de gelovige, de trouwe kerken en kerkleden Zijn medearbeiders zijn. Dat wil zeggen: zij mogen die ontrouwe kerken en kerkleden nooit loslaten. In hun gebed niet en ook niet in hun spreken en handelen. Ze moeten worstelen opdat ze, voor het metterdaad te laat is, terugkeren tot de levende God.

Dit zijn enkele momenten uit wat Schilder over de kerk leerde. Er zou daarvan nog meer te noemen zijn. Maar het gereleveerde is wel de kern.


Behalve ten aanzien van de kerk heeft Schilder over nog veel meer aspekten van de waarheid, de eis, het werk des Heren gesproken. Ik denk aan wat hij schreef over het verbond, in verband met de gemene gratie, over het lijden van en de prediking over Christus, over de laatste dingen. Verder zou te noemen zijn zijn felle strijd tegen het binden van de kerk aan wat boven het Woord van God uitgaat. Ook dat was boeiend en van groot belang. Maar we kunnen op dat alles hier uiteraard niet ingaan. Wat Schilder schreef over de kerk greep het diepst in, trok de meeste aandacht, wekte het meeste verzet en heeft vermoedelijk ook het krachtigst ingewerkt op het christenvolk van ons Vaderland. Voor hemzelf was het ook het kloppende hart van zijn arbeid en strijd.


Niet lang nadat Schilder begonnen was de aandacht te trekken traden in de gereformeerde wereld een paar andere mannen naar voren die daarin eveneens een belangrijke rol zouden gaan spelen. Het waren de professoren Vollenhoven en Dooyeweerd. Zij hadden zich de gigantische taak gesteld een calvinistische — dat wil zeggen: een radikaal-christelijke, voluit Schriftuurlijke — wijsbegeerte op te bouwen.

De leidende figuren in het calvinistische reveil uit het laatst van de vorige en het begin van deze eeuw hadden er steeds nadrukkelijk op gewezen dat voor de ontwikkeling van een gereformeerde wetenschap — en niet minder voor de bloei van het christelijk leven! — een in waarheid Schriftuurlijke filosofie van het allerhoogste belang, ja, zonder meer een levensnoodzaak was. In de filosofie gaat het immers over de grondstrukturen van de door God geschapen kosmos. Dat wil zeggen: daarin wordt geworsteld met de fundamentele vragen van de bizondere wetenschappen, ja, van heel het leven. Voor zover hun tijd en krachten dat toelieten hadden mannen als |181| Kuyper, Woltjer, Bavinck, Geesink gedaan wat ze konden om ook op het terrein van de wijsbegeerte de goede weg te vinden en te wijzen. Veel vruchtbare voorarbeid hadden ze daarvoor reeds verricht. Maar de positieve resultaten welke ze bereikten beperkten zich tot het geven van enkele schetslijnen.

De noodzaak van een filosofie welke metterdaad gebonden was aan het Woord Gods der Schriften werd door hen die wat scherper en dieper zagen in de loop der jaren steeds klemmender. Ze gingen b.v., mee als gevolg van de voortgaande bestudering daarvan, al scherper zien dat de na-reformatorische gereformeerde theologie in sterke mate eerst door de grieks-scholastische denkmotieven en later door die van Descartes was geïnfecteerd. Vooral daardoor had zij haar reformatorische kracht ingeboet. Het drong voorts al meer tot hen door dat Kuyper’s denken op bedenkelijke wijze door idealistische en romantische ideeën was beïnvloed. En opereerde Bavinck niet al te onkritisch met aristotelische begrippen als substantie, potentie, actus enz.? Daar kwam bij, dat de gereformeerde wetenschapsmensen uitermate zwak stonden ten opzichte van de toen gangbare filosofieën. Met name tegenover de in het begin van deze eeuw oppermachtige neo-kantiaanse wijsbegeerte in haar onderscheiden vormen. En wie was in staat een reus als Kant op wijsgerig terrein te weerstaan? Bovendien werd het hun al duidelijker dat ook het denken en leven van het gereformeerde volk doortrokken was met onderscheidene vals-wijsgerige ideeën. Dat alles vormde een ernstige bedreiging voor de voortgang van de reformatie welke God in zijn genade in Nederland had gegeven.

Het waren nu Vollenhoven en Dooyeweerd die zich met al de kracht van hun geloof en kennis gaven aan de arbeid van de reformatie der wijsbegeerte. Dat betekende voor hen in de eerste plaats dat deze van het begin tot het eind en van de kern tot de omtrek Schriftuurlijk, of, juister gezegd, Schriftmatig moest zijn. Zij moest bij alle problemen welke zij aanpakte steeds en vóór alles vragen: wat zegt de Schrift? Als gevolg daarvan moest de Schriftuurlijke filosofie radikaal antithetisch komen te staan tegenover alle gangbare filosofieën. Onvervaard poneerden Vollenhoven en Dooyeweerd zo de antithese ook op het terrein der wetenschap, met name op dat der filosofie. De antithese die het rechtstreeks gevolg is van de openbaring van Gods genade in de wereld, dus van de strijd tussen de Geest van God en de geest der duisternis, gaat immers dwars door de mensheid, ook dwars door de kerk en het leven van de gelovigen heen. En ze raakt alle aspekten en verbanden van het mensenleven. Daarom treedt ze ook op in de wereld van de filosofie. Onverzoend en onverzoenbaar staat het denken van hen die zich ook in de filosofie |182| laten leiden door het Woord van God tegenover het denken van hen die dat niet doen.


Bij de beoefening van de filosofie, als voorvragen daarvan, moet, zo leerde nu de nieuwe wijsbegeerte, altijd op drie vragen een antwoord worden gegeven. Of, beter gezegd, daarbij wordt — zij het dikwijls onbewust en verhuld — altijd metterdaad op drie vragen een antwoord gegeven. Het is eenvoudig onmogelijk dat dat niet gebeurt. Het zijn deze vragen:

Waarin vindt al het bestaande zijn oorsprong?

Wat is de eigenlijke aard, het diepste innerlijke bestaan van het geschapene als geheel?

En ten slotte: Hoe is de rijke verscheidenheid die zich in de door God geschapen kosmos aan ons opdringt in het geheel daarvan vervat en in welke verhouding staat deze tot God en de totaliteit van het geschapene?

Op de eerste vraag antwoordden de mannen van de nieuwe, calvinistische wijsbegeerte: Al het geschapene dankt zijn ontstaan geheel en alleen aan God. Dat wil zeggen: aan de levende God die zich in de Heilige Schrift aan ons openbaart en zich zo doet kennen. Dat laatste moet er per se worden bijgezegd! Er is namelijk in de loop der geschiedenis met geen enkel woord zo’n verschrikkelijk spel gespeeld als met het woord ‘god’. Men heeft van alles en nog wat met dat woord aangeduid. Een zekere, gefingeerde, ‘oereenheid’. Een gefantaseerde ‘vorm’ van de wereld. Heel vaak ook een of ander deel van het geschapene: de hemel, de sterren, allerlei dieren, vruchtbaarheid, het menselijk denken, de schoonheid, ja, wat niet al. Maar Gòd is alleen de levende God die zich uit niets anders wil laten kennen dan uit de Heilige Schrift. Alles wat buiten de Schrift om over God gezegd wordt is daarom dwaasheid. Maar omgekeerd is ook alles wat God in de Schrift over zich zelf zegt waar. Deze God die de wereld geschapen heeft draagt haar nu ook door het Woord zijner kracht. Daarom is Hij en Hij alléén de vaste grond van al het bestaande. Hemel en aarde rusten in Hem. Omdat Hij het heelal geschapen heeft, is God ook de absolute Souverein van heel het creatuur. Maar Gods souverein-zijn omvat nog veel meer. Het wil ook zeggen, dat God alles volkomen in zijn greep heeft en houdt en dat Hij het onder zijn wetten stelt. „’t Moet alles naar zijn wetten horen”. Alles wat God geschapen heeft is aan zijn wet en wil onderworpen. Of, anders gezegd: het is Gode subjèct.

Deze waarheid dat alles wat God geschapen heeft onder de door Hem daarvoor gestelde wetten is geplaatst is een fundamenteel gegeven voor een ware, christelijke filosofie. Het is de principiële |183| afweer van het door alle eeuwen heen voorkomende vermengen van God met dat wat Hij geschapen heeft. Vollenhoven en Dooyeweerd spreken er in dit verband van dat de wet de grens is tussen God en het door Hem geschapene. Natuurlijk komt het geen moment bij hen op bij dat woord ‘grens’ aan iets ruimtelijks te denken. Het is niet zo dat God aan de éne zijde van een ergens in de ruimte getrokken grens zou verblijven, terwijl het geschapene zich aan de andere kant daarvan zou bevinden. Zo iets is voor wie de Schrift kent en gelooft zonder meer absurd. Neen, in dit verband moeten we bij het woord grens denken aan iets dat een duidelijke onderscheiding tussen twee werkelijkheden mogelijk maakt. En dan wil het hier tot uitdrukking brengen dat God, die de Wetgever is boven de wet staat die voor de kosmos geldt. Maar dat al wat tot het geschapene behoort onder die wet van God is gesteld en dus aan die wet onderworpen is.

Wat die tweede vraag betreft: Vollenhoven en Dooyeweerd wezen er steeds op, dat het ganse schepsel aan God is verbonden met de band van volstrekte afhankelijkheid. Geen enkel fragment daarvan heeft enige ‘zelfstandigheid’. Er zijn daarom in de geschapen wereld geen ‘substanties’ in de strikte zin van het woord. Alles bestaat en fungeert in een onverbrekelijke band, een religieuze band met God. Als we door de schepselen heen konden zien zouden we Gods hand ontdekken die ze draagt en leidt. De religieuze band waarin de mens met God leeft draagt het karakter van een verbond. In Adam richtte God het op met de gehele mensheid. Nadat het door de mensen was verbroken heeft God het in zijn ondoorgrondelijke genade in Christus hersteld en voor eeuwig vastgemaakt. In Christus is de gehele schepping nu reeds verlost en vernieuwd. Zijn verbond met de mensen heeft God in zijn Woord aan hen bekend gemaakt. En door het geloof in dat Woord kan en moet het komen tot een wandelen in de wegen van het verbond. Met alle ernst moet voorts worden vastgehouden en gepredikt dat het gehele menselijke geslacht ten gevolge van de bondsbreuk door Adam verdorven is geworden. En daarom tot geen enkel goed ding — ook niet tot het ware kennen — in staat is. Overgelaten aan zichzelf produceert de mens uiteindelijk, ook al ontdekt hij nog zoveel ‘waarheden’ omtrent het geschapene en zelfs omtrent God, louter dwaasheid. Ook in de filosofie. De wijsheid van deze wereld is steeds dwaasheid bij God. Alleen door de verlichtende werking van de Heilige Geest waardoor de mensen Gods Woord leren verstaan en zo de goede kijk op Gods geschapen wereld ontvangen, kunnen zij, ook wat de filosofie betreft, de dwaling overwinnen en tot de ware kennis komen.

In verband met de derde vraag, die over de onoverzienbaar rijke |184| verscheidenheid welke zich in de door God geschapen wereld aan ons opdringt, spreken Vollenhoven en Dooyeweerd van ‘souvereiniteit in eigen kring’. Deze niet al te doorzichtige en zelfs wat dubbelzinnige term ontleenden zij aan Kuyper. Hij had haar gebruikt om daardoor tot uitdrukking te brengen dat de onderscheiden samenlevingsverbanden welke er in het leven der mensheid voorkomen kerk, staat, gezin, bedrijf, school enz. — alle een eigen plaats en taak ontvingen; dat daarom de éne ‘kring’ niet over de andere mag heersen of eigenmachtig in haar werkingssfeer indringen; dat voorts in iedere ‘kring’ een voor die ‘kring’ eigensoortig gezag fungeert; en dat deze ‘kringen’ hun oorsprong niet vinden in menselijke willekeur maar uitsluitend in de rijkdom van Gods scheppingswerk.

Het beginsel van de souvereiniteit in eigen kring was langzamerhand gemeengoed geworden. In een enthousiast pleidooi voor de nieuwe calvinistische filosofie sprak A. Zijlstra over de ‘belijdenis’ van de souvereiniteit in eigen kring. Hij noemde die een ‘geloofsstuk’ dat van groot gewicht is voor gans het leven. Ze is volgens hem een vrucht van de beleving van de souvereiniteit Gods. Ze ligt geworteld in Gods schepping. Die is namelijk een grote rijkdom van levenskringen, die elk van God een eigen aard en een eigen wet voor hun leven ontvingen. Tegelijk zijn deze levenskringen evenwel ook weer op elkaar aangelegd en vormen tezamen een harmonische eenheid. Een van de gevolgen van de zonde is dat de éne levenskring tegen de andere ingaat en er gevaar dreigt voor de vernietiging daarvan. God, die in Jezus Christus zijn schepping behoudt, heeft nu naast en boven de andere kringen de staatskring gegeven met het overheidsgezag, die tot taak heeft de rechten van de onderscheiden kringen te beschermen en te handhaven. Maar tengevolge van dezelfde zonde welke de overheid met de staatskring moet tegengaan heeft die staat de andere levenskringen dikwijls juist overheerst en zelfs verdrongen. In de totalitaire staat openbaart zich de volle ontplooiing van deze ongerechtigheid. De geschiedenis der mensheid laat ons zelfs zien een ononderbroken worsteling om de souvereiniteit in eigen kring te verdedigen tegen de soms demonische machtsusurpatie van de staat. Waar de souvereiniteit evenwel werd geëerbiedigd bloeide het leven. Zij is het meest vruchtbare beginsel dat de wereld kent voor de handhaving van gezag en vrijheid; voor de vrijheid der volken; voor de vrijheid in alle kring van het leven. Het maakt het staatsleven vrij en ook dat van de maatschappij. Het maakt vrij in gezin, wetenschap, kunst en ook,in het persoonlijke leven.

In de nieuwe wijsbegeerte werd dit het principe van de souvereiniteit in eigen kring zoals Kuyper dat had ontwikkeld, behoudens enkele correcties, van harte overgenomen. Maar het werd daarin |185| tegelijk ook verder uitgewerkt en verdiept. Men hanteerde het vooral bij de bespreking van de fundamentele verscheidenheden welke God in de door Hem geschapen wereld had gelegd. Er is in dat geschapene verschil tussen een steen, een plant, een dier, een mens. Er is bij de mens onderscheid tussen zijn stoffelijk organisme, zijn gewaarworden, denken, gemeenschapsleven, liefhebben. Deze verschillen wortelen ten slotte in een reeks verschillende facetten, aspekten, zijden van het geschapene. Al deze ‘zijden’ van de kosmische werkelijkheid hebben iets eigens. God heeft voor alle ook eigensoortige wetten gegeven waarnaar zij functioneren. Welnu, speciaal in verband met deze stand van zaken hanteerde de nieuwe filosofie de oude term ‘souvereiniteit in eigen kring’.

Bij het gebruik daarvan moet men zich evenwel terdege hoeden voor misverstand. De idee souvereiniteit in eigen kring houdt allerminst in dat levensverbanden als kerk, school, gezin enz. door een ijzeren gordijn van elkaar zijn afgescheiden. Integendeel, het wordt ten volle erkend dat deze op allerlei wijze met elkaar vervlochten zijn en op elkaar ingrijpen. En evenmin wordt daardoor ten aanzien van de genoemde zijden van de werkelijkheid geponeerd dat die naast en los van elkaar zouden fungeren. Integendeel, met klem wordt juist betoogd dat om zo te zeggen in ieder stukje van de kosmos al die ‘zijden’ aanwezig zijn en op allerlei wijze met elkaar zijn vervlochten. Ook mag geen ogenblik de gedachte postvatten dat de onderscheiden levensverbanden en aspekten van de kosmos een eigen souvereiniteit zouden bezitten en dus op een of andere wijze autonoom zouden zijn. Integendeel, ook met het oog daarop moet worden vastgehouden dat alleen God souverein is en dat zijn souvereiniteit gaat over heel de kosmos. Neen, de idee souvereiniteit typeert alleen de bovengenoemde in Gods wereld zich openbarende veelheid van samenlevingsverbanden en kosmische verscheidenheden als werkelijkheden die een typische, unieke aard vertonen. En die idee impliceert bovendien met alle nadruk dat deze geheel en al onder Gods wet staan en in de éne, wonderlijke, ondeelbare kosmos innig en onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.

Uitgaande van deze fundamentele waarheden bouwden Vollenhoven en Dooyeweerd nu aan een radikaal-christelijke filosofie. En diep was de indruk welke hun arbeid op velen maakte, zowel binnen de universitaire kring als daarbuiten. Wat men jaren lang op zijn best had geloofd en gehoopt, namelijk dat een integraal christelijke wijsbegeerte mogelijk was, werd nu werkelijkheid. Uiteraard besefte men terdege dat dit werk fouten en gebreken zou vertonen. Want ook de opbouw van een filosofie is mensenwerk dat voortdurend moet worden gecritiseerd en gecorrigeerd. Maar — er was een begin. |186| En de grondslag ervan was goed. Bovendien werd er, zoals Schilder het eens zei, met bloedige ernst geworsteld om tot een echt christelijke wijsbegeerte te komen. Zo zag men een calvinistische filosofie groeien. Het werd steeds duidelijker dat men in deze niet speculeerde maar eerbiedig in het licht van Gods Woord inleidde in de rijkdom van de werkelijkheid zoals God die geschapen had. Er kwam meer licht over het gebruik van grote woorden als natuur, genade, religie, geloof, geest, ziel, hart, wet, vrijheid enz. Studerenden uit de verschillende faculteiten beleefden het als een verrassing dat er ook op hun studieterrein niet alleen wetenschapsbeoefening door christenen maar ook christelijke wetenschapsbeoefening mogelijk was. Met spanning volgden vooral zij die daarmee in aanraking waren gekomen de diep borende analyses van oude en nieuwe filosofieën zoals Vollenhoven en Dooyeweerd die ondernamen. Zij drongen door tot de uiterste grenzen daarvan, ze traden in discussie daarmee zo ver als dat maar mogelijk was en toonden dan onweerlegbaar aan dat bij allen een of andere geloofsovertuiging omtrent de oorsprong en de aard van het onderzochte ‘van buiten af’ in deze systemen was doorgedrongen en die nu volledig beheersten. Veelal zonder dat de ontwerpers ervan zich dat bewust waren. Op deze wijze werd het neutraliteitspostulaat van de ongelovige wijsbegeerten meedogenloos ontmaskerd. Het trad helder aan de dag dat al deze filosofieën waren ontvangen en geboren uit de idee van het autonome, vergoddelijkte theoretische denken — ook al waren ze irrationalistisch of existentialistisch in hun bovenbouw. En daartegenover werd de heerlijkheid openbaar van een denken dat metterdaad in Christus op de levende God was gericht als op de Oorsprong en Wetgever van alle dingen, dat in het licht der Schrift de juiste toegang had gevonden naar het leren kennen van de geschapen werkelijkheid en dat deze ging zien als onzelfgenoegzaam, afhankelijk en gericht op de levende God in wie ze rustte en wiens glorie ze bezong. Heel deze worsteIing om tot een ge-re-formeerde wijsbegeerte te komen werd voorts door de werkers daaraan gezien als een moment in de worsteling des geloofs, in de strijd voor het koninkrijk en de kerk van onze Heer Jezus Christus. Bij de oprichting van de Vereniging voor Calvinistische wijsbegeerte sprak Prof. Vollenhoven dat zo uit: „Wat ons bier samen brengt is iets heerlijks. Het is niet de wijsbegeerte, want die is niet de eerste in ons leven. Het is veeleer de band aan Gods Woord, omdat wij door genade hebben geleerd alleen uit de Christus te willen leven, en de religie als hartezaak de kern is geworden van heel ons bestaan; omdat we hebben geleerd, dat alleen in het letten op de geboden des Heren vrede en leven is te vinden, niet alleen voor de enkeling, maar van zelf ook voor alle levensverbanden, in welke we |187| staan; daarom is de wijsbegeerte niet nummer een . . . . Wij willen slechts ernst maken met die hoofdzaak, óók in de wijsbegeerte. Dat is nodig, want de gangbare filosofie weet niets van dat alles, dat ons zo na aan het hart ligt: niets van een God, indien ge daaronder verstaat de God der Schriften; niets van een hart, dat alléén rust kan vinden in Hèm; niets van de wereldgeschiedenis, die vastligt in de eerste en de tweede Adam; ook heel weinig van verschil tussen de terreinen, welker onderscheiding in de praktijk toch zo nodig bleek”.


We zouden in de tekening van wat omstreeks 1930 in de gereformeerde wereld plaats vond op ontoelaatbare wijze onvolledig blijven als we naast Schilder, Vollenhoven en Dooyeweerd niet op nog een paar mannen de aandacht vestigden. Mannen die én van elkaar én van de reeds genoemden zeer verschilden in karakter, aanleg, aanpak der kwesties, maar die één waren in hun vast geloof in het Woord van God en in hun Schriftuurlijke levensopvatting. Ik bedoel Janse en De Graaf.

Janse van Biggekerke — zo werd hij steeds genoemd — was voluit een autodidakt. Maar wat voor één! Hij was vóór alles ‘een man van het éne boek’. Wie had de bijbel doorkropen als hij? Popma sprak eens van „de bijna onvoorstelbare bijbelkennis” van Janse. Wie verstond daarbij de bijbel zo congeniaal als hij? Het was voor Janse gaan léven dat de bijbel geen wetenschappelijke maar concrete taal spreekt. Dat was een geweldige ontdekking! Want hoeveel westerse christenen lazen en lezen de bijbel niet, geheel onbewust, als een wetenschappelijk, een theoretisch geschrift? Bij Janse was dat kennen van de concreetheid der Schrift ook maar niet een theoretisch aanvaarde stelling. Neen, het was bij hem een zaak van zien, van verstaan. In dezelfde mate als zijn oog open ging voor dat concrete spreken van de Schrift kreeg ze meer waarde voor hem. Hij las de Schrift als de brief, waarin de Here zich reddend, troostend, maar ook vermanend en straffend rechtstreeks richt tot zijn volk. Deze existentiële visie op de Schrift gaf aan de boeken waarin hij praktische Schriftverklaring gaf — ‘Van de Rechtvaardigen’ en ‘Met geheel uw verstand’ b.v. — een geheel eigen direktheid, kracht en bekoring. Hoevelen hebben verrast en dankbaar opgekeken nadat ze Janse gelezen hadden over de zaligsprekingen, het gebed des Heren enz. enz.? Ze wisten het met onmiddellijke zekerheid: dit is de mening van de Heilige Geest.

Een vrucht van Janse’s intensieve omgang met en zijn diep verstaan van de Schrift was vooral ook zijn langzaam gegroeid inzicht dat de bijbel totaal anders over de mens spreekt dan de traditionele gereformeerde theologie — die van Calvijn incluis. Een door het |188| onderwijs der Schrift beheerste leer omtrent de mens en het mens-zijn was er in de dertiger jaren in Nederland niet. Janse is de eerste geweest die in dat opzicht de Schrift werkelijk heeft begrepen en de traditionele anthropologische begrippen ziel, lichaam, geest, substantie, dood, onsterfelijkheid daaraan toetste. Maar wat dienaangaande in 1957 door Berkouwer in zijn boek ‘De mens als beeld Gods’ onder algemene instemming werd gepubliceerd werd in de dertiger jaren toen Janse dat voor ’t eerst bekend maakte als erger dan heidendom en onduldbare ketterij uitgekreten.

Dank zij zijn diep inzicht in de Schrift verwierf Janse zich ook een scherpe en zuivere kijk op het mensenleven van zijn dagen. Meestal vóór ieder ander onderkende hij allerlei bedenkelijke tendenzen daarin en de fascinerende, maar dodelijk gevaarlijke valse profetie. En hij rustte niet voor hij ze in haar on- of anti-christelijk karakter aan de kaak had gesteld. Zo worstelde Janse met figuren als Karl Barth, Albert Schweitzer, Lenin, Ghandi. Hij ontmaskerde de achter de — ook in christelijke kringen zeer in zwang zijnde — persoonlijkheidscultuur verborgen afgoderij met de mens. De demonische tendenzen van nationaal-socialisme en fascisme doorzag hij even scherp als het schijnbaar bijbelse, maar in wezen voluit revolutionaire politieke streven van oude en moderne dopersen. En hij heeft het gereformeerde volk daartegen gewapend zodat het, toen het kwam tot een strijd op leven en dood met het nazisme, de vijand kon weerstaan.

Mede ten gevolge van eigen levenservaring en van wat hij overal om zich heen ontdekte kreeg Janse ook een heldere kijk op het gevaarlijke cultiveren van en vertrouwen op eigen subjectieve godsdienstigheid. De worsteling daartegen vormt een van de hoofdmomenten uit zijn levenswerk. Hij bespeurde dat steunen op en leven bij eigen godsdienstigheid in het leven uit de wet zoals dat door heel de geschiedenis der kerk bij de velerlei judaïsten wordt gevonden. Hij zag het in het jagen naar ‘vroomheid’ zoals dat in de roomse kerk miljoenen greep en in een chronische angst gevangen hield. Hij aanschouwde het vooral ook vlak bij zich in het geloof dat een christen gekenmerkt wordt door een zekere substantiële, inwendige genade, die als een potentie in hem wordt ingestort, uit de aanwezigheid waarvan hij door scrupuleuze zelfreflectie en rationalistische redenering tot de zekerheid omtrent eigen zaligheid moet komen. Met grote energie, maar ook met eindeloos geduld en zorgvolle liefde heeft Janse tegen dit kwaad gevochten door de mensen te dringen naar een simpel geloven in de vaste beloften zoals de Here die in de Schrift duidelijk en betrouwbaar aan de mensen geeft. Wie die het las zal ooit dat fijne boekje ‘Lourens Ingelse’ vergeten? |189|

Zo heeft Janse gewerkt, gestreden, geleden. Voor zeer velen is hij een leidsman geweest voor wie ze God hebben gedankt. En het mooie daarbij was, dat hij alles wat hij deed zo pretentieloos verrichtte. Hij was een verklaard vijand van alle druktemakerij en dikdoenerij. Gewichtig-doen met zichzelf, met eigen werk, studie, kennis is zo gevaarlijk, schreef hij eens. „Zodra wij b.v. het systeem van Prof. Vollenhoven mooier vinden dan de wereld die God schiep, zodra we b.v. het schema der organische sfeer druk bespreken en voor het biotisch en organisch leven om ons heen — en in ons — geen interesse hebben, is het mis. Dan stellen we de filosofie weer boven de werkelijkheid d.i. boven Gods werken. Vooral bij de Heilige Schrift geldt dit.

Toen de apostelen duivelen hadden uitgeworpen en kranken genezen waren ze opgetogen. En ik kan me zo goed voorstellen wat het voor Gods Volk nu is als ze kans zien Kant te staan, als ze zien dat de Here ruimte maakt, als Gods Woord voor hen open gaat en gaat spreken midden in het leven. Als daar dat licht gaat schijnen, heerlijker dan de zon. Dan zijn ze daar ook vol van. Kunnen er niet van zwijgen. Dan worden de gesprekken vol van de Geestelijke overwinning op de Satan, die hen gebonden had, dan wordt de mond vervuld met lachen, als de Here de gevangenen Sions wederbrengt. En dat is goed. Maar toen zeide de Here Jezus tot zijn Apostelen: Verblijdt u daarin niet, dat de geesten (boze geesten) u onderworpen zijn, maar verblijdt u veel meer daarin, dat uw namen geschreven zijn in het boek des levens. Daar viel al dat buitengewone bij weg. Want dat laatste hadden ze gemeen met al Gods eenvoudige oprechten van het Oude Testament.

Barth noemde in de Römerbrief de christenen die zich verheffen op hun crisis, en in hun kruis iets positiefs leggen de meest geraffineerde eigengerechtigen. Voor hen die ‘treurenden Sions’ zijn, en die bidden om de oprichting van Gods volk uit de ellende, staat de verzoeking, dat ze de Reformatie hoogst interessant zullen vinden en de verhoudingen uit het oog verliezen; dat niet Christus maar de ‘Reformatie’ het eerste in hun leven zou zijn. En dan zouden zij juist kunnen worden de meest geraffineerde vijanden van de reformatie . . . . Wij moeten leven in de houding van gewoon doen en rustig afwachten en bij-momenten-totaal-vergeten van dingen, die toch van geweldige betekenis kunnen worden voor Sion. Christus is de Koning over Sion — en daarom behoef ik niet bezorgde haast te maken en niet dik te doen en zelfs niet gewichtig. Als ik maar getrouw en ijverig ben — en . . . . de gelegenheden aangrijp, zodra ze zich voordoen”.

In deze geest werkte Janse om met de hem geschonken gaven de |190| Schrift te doen verstaan voor heel het leven en zijn broeders te dringen naar een dienen van de Here in alle levensverbanden en -situaties.


Zonder twijfel behoorde ook De Graaf tot die begenadigde mannen door wier arbeid God in de dertiger jaren zoveel schoons en rijks aan zijn volk in Nederland heeft willen schenken.

De Graaf, gevormd in de school van Sikkel, was een godgeleerde in de nobelste zin van het woord. Hij was een even bescheiden als knap theoloog. Dit zinnetje bevat eigenlijk een tautologie. Want is bescheidenheid niet een wezenskenmerk van knapheid? Wie echt knap is ziet immers steeds duidelijker dat wat hij niet weet en nooit kàn onderzoeken oneindig veel meer is dan wat voor zijn vorsen en kennen open staat. Zo was het met De Graaf. Hij was een theoloog vooral in die zin dat hij echt en tot in de kern van zijn wezen gegrepen werd door de majesteit van God. Hij beefde voor die majesteit zoals ze oplicht in het recht van God; zoals ze gestalte kreeg in heel het leven omspannende en doordringende verbond waarin God in Christus met zijn volk wilde leven; zoals ze schittert in het werk van Christus en diens hemel en aarde, kerk en wereld omspannende heerschappij, en vooral ook voor die majesteit zoals ze belichaamd is in het Woord des Heren dat in de Schrift naar ons toekomt.

De eerste psalm die De Graaf als pas bevestigd dienaar des Woords in de kleine kerk van Oosterzee liet zingen was: „Niet ons, o Heer, niet ons, Uw Naam alleen zij, om Uw trouw en goedertierenheen all’ eer en roem gegeven”. Deze woorden waren de zuivere verklanking van wat hem gedurende zijn gehele leven in al zijn arbeid beheersen zou. Neen, het opgeven van deze psalm was geen pose. Daarvan was bij De Graaf nooit enig spoor te ontdekken. Het was alles bij hem menens, echt, puur. Hij behoorde tot die al te weinigen wier persoon de door hem gebrachte boodschap niet omsluierde en verzwakte, maar integendeel verduidelijkte en aandrong. Vanwege een uit de huivering voor de majesteit Gods geboren afkeer van alles wat onecht is was De Graaf in zijn prediking, hoe geladen die ook mocht zijn, uiterst sober. Effectbejag en het speculeren op sentimenten waren hem volkomen vreemd. De Graaf was een diep en scherp denker, maar de eerbied voor het Woord van God deed hem terugdeinzen voor iedere vorm van speculatie. In hem werd bewaarheid dat het geloof in de levende God een mens adelt. Wie die hem gekend hebben kunnen zich voorstellen, dat De Graaf ooit een grof woord zou zeggen of zich minachtend of hatelijk zou uitlaten over een mens? |191|

In 1925 werd De Graaf opeens bekend door een opmerkelijk geschrift. Het handelde over ‘Kerkelijk besef’. Het verscheen in een tijd waarin er in de Schriftuurlijke waardering van de kerk een diepe malaise heerste. In zijn inhoudrijke brochure — een kenmerkend staal van de wijze waarop hij zijn vele publikaties schrijven zou — ging hij daar rechtdraads tegenin. In de inleiding lezen we al dadelijk deze duidelijke en krachtige woorden: „De vraag zou kunnen opkomen of het wel van zoveel belang is, of de Kerk aan invloed en aan sterkte van positie wint, dan wel of ze schade lijdt. Als immers God maar gezocht en gevonden wordt, als maar de vreze des Heren de aarde vervult, doet het er dan veel toe, of dit religieuze leven in kerkelijke banen zich beweegt of niet? Zit achter deze vraagstelling naar het welvaren der Kerk in de bewogenheid van het religieuze leven van deze dagen niet reeds een verering van de Kerk naast of boven de Here, een verering, die niet anders dan als afgoderij-bedrijven gestempeld kan worden?” Op deze vraag antwoordt DE GRAAF zonder omwegen: „Inderdaad zo kan het”. „Maar”, zo laat hij daar onmiddellijk op volgen, „geheel anders wordt de vraag gesteld door hem, die in de overtuiging leeft, dat een waarachtig en gezond geloofsleven en het welvaren der Kerk niet te scheiden zijn, door hem, die in de overtuiging leeft, dat de innerlijke kracht en de belofte voor de toekomst van ieder waarachtig geestelijk verschijnsel voor een zeer belangrijk deel beoordeeld kan worden naar de waardering voor de Kerk des Heren, die in dat verschijnsel uitkomt. In die overtuiging wordt deze brochure geschreven”.

In de op deze inleiding volgende studie wordt dan in compacte vorm een massa schriftuurlijke wijsheid omtrent de kerk geboden. Resoluut wijst De Graaf het uit elkaar scheuren van de kerk als lichaam van Christus en de kerk als instituut af. Deze bezitten immers hun onverbrekelijke eenheid in Jezus Christus. Op indringende wijze analyseert en critiseert De Graaf dan het kwaad van het subjectivisme en individualisme die het kerkelijk besef vernietigen. Om tegen dat tweeërlei kwaad weerstand te kunnen bieden komt het er op aan ook ten aanzien van de kerk te leven naar de norm van God. Maar we moeten goed weten dat daarbij steeds het gevaar dreigt van de veruitwendiging die van subjectivisme en individualisme steeds juist de vruchtbare voedingsbodem bleek. „Hoe licht toch buigt men voor een objectieve norm, zonder dat men de waarde van die regel heeft leren inzien en in aanbidding gebogen heeft voor Hem, Die die regel stelt. En hoe licht ontaardt de waardering voor de gemeenschap in een volgen van gewoonten alleen omdat ‘men’ die volgt en omdat de vaderen die volgden, dus in dor traditionalisme. En de Kerk is aan dat gevaar niet ontsnapt. In louter |192| uitwendige gehoorzaamheid ging het geestelijk leven van velen op. In plaats van de bloei van het leven, dat in absolute zelfverloochening voor het Woord Gods zich zelf gevonden had, kwam de verdorring van het leven in schijn-gehoorzaarnheid”.

Allerlei aspekten van het kerkelijke leven komen vervolgens ter sprake. De Graaf tekent ze in een voortdurende confrontatie met de dwalingen daaromtrent. Vooral wat hij opmerkt over de eenheid der kerk klonk in die jaren waarin kerkelijke zelfgenoegzaamheid — gepaard met een leven uit de idee van de pluriformiteit der kerk — het peil van de kerkelijke interesse bepaalde als een bazuinstoot. Er is, zo betoogde De Graaf, ten aanzien van die eenheid enerzijds de zonde van de Roomse Kerk, die de openbaring van de eenheid met geweld handhaaft, de zonde ook van alle kerkisme, dat in andere instituten niets dan kwaad ziet. En anderzijds is hier de zonde van onkerkelijkheid die de betekenis van de eenheid der Kerk niet grijpend, bij de pluraliteit van de kerken gemoedelijke rust vindt. Beide wijst De Graaf radikaal af. Omdat de kerk als lichaam van Christus en de kerk als instituut niet van elkaar gescheiden mogen worden, kunnen er legaal niet meerdere instituten naast elkaar bestaan. En daarom moet ook de eenheid der kerk in instituaire zin worden nagejaagd. Maar dat moet geschieden in de erkenning dat in geen enkel kerkelijk instituut de volkomen gehoorzaamheid wordt gevonden. En anderzijds dat er in een ongehoorzaam instituut zolang daar nog gelovigen zijn en het Woord Gods niet gans verdonkerd is, nog gemeenschap van de Geest van Christus is. De ontrouw der mensen doet de trouw Gods nooit te niet. Maar dit alles mag nooit een quietief worden. Want „wat Christus in Zijn genade en trouw nog aan zegen hier en daar schenken wil is voor ons geen regel des levens, maar Zijn Woord, dat om een openbaring der Kerk, om een kerkelijk instituut roept, dat aan zijn roeping trouw is. En het beleven der eenheid bestaat dan daarin, dat men zich houdt aan dát instituut, en in smart dat instituut in militante houding ziet staan tegenover het andere, dat zijn roeping verzaakt, in vertrouwen ook, dat door die strijd men worstelt om de openbaring van de eenheid der Kerk naar het Woord des Heren. Slechts zij, die de strijd opgaven en verzoening predikten, verzaakten de worsteling om de eenheid. Ook deze eenheid kan alleen in de worsteling om de waarheid verkregen worden”.

Met deze boodschap richtte De Graaf zich in zijn eerste publikatie tot het gereformeerde volk van Nederland. Maar in Amsterdam had hij door zijn prediking reeds velen gegrepen. Het zouden er nog veel meer worden. Ook buiten de hoofdstad toen zijn preken — ‘Vuur op de aarde!’ — in druk verschenen. Vooral onder de studenten |193| oefende De Graaf een enorme invloed uit. Misschien zelfs wel meer dan één van de toen aan de V.U. fungerende hoogleraren. In de draaikolk van twijfel en aanvechting waarin juist studenten zo dikwijls geworpen worden is De Graaf voor velen de gids geweest naar dat wat eeuwig zeker is. In zijn preken ging het om God, om de levende God. Het was bij hem vlees en bloed geworden dat de levende God zich in de prediking tot zijn volk richtte opdat het Hem zou kénnen. Het ging De Graaf daarbij vooral om het recht van God. Maar van een formalisering, een legalisering van het leven was daarbij geen sprake. Want God is die God die in Jezus Christus zijn genade openbaart, ja, louter genade is. En het recht des Heren is het recht van die genade. Van die genade welke de verlossing en vernieuwing betekent van de mensheid, wier leven juist door de triomf van het recht Gods daarin weer gaat bloeien. De Graaf ontmaskerde daarbij steeds zonder sparen maar tegelijk ook vol mededogen de oerzonde der mensen — de hoogmoed en de zelfgenoegzaamheid — in haar veelvoudige openbaring en camouflage. Met indringende ernst bond hij het zijn hoorders op de ziel dat het leven in het verbond twee zijden heeft die onlosmakelijk aan elkaar zijn verbonden. Het is namelijk enerzijds dat men geen enkele hoop meer over houdt, niets meer te rekenen heeft, niet één uitweg meer ziet, niets meer ontdekt dan enkel schuld. En anderzijds dat onvoorwaardelijk wordt geloofd in Gods genadevolle belofte, dat wil zeggen: in Jezus Christus. Wie niet louter schuld ziet kan niet zonder beding geloven. Maar ook: wie niet louter geloof overhoudt kan geen volledige schuld zien.

Dit alles is ook de teneur van De Graaf’s vele publikaties. Wat ging de rijkdom van Gods verbond leven in zijn ‘Verbondsgeschiedenis’. Wat was het boeiend hem te zien zwoegen om meer te verstaan van de genade die in Christus de wereld binnendringt en zo het leven vernieuwt. En van Christus’ wereldheerschappij die reeds hier dringt naar een nieuwe levensorde voor de kerk, ja, maar ook voor heel de mensheid in alle levensverbanden. Wat was het een rijkdom De Graaf gade te slaan, als hij bezig was met het vlijmscherpe maar tegelijk zo bewogen toetsen van figuren, stromingen, bewegingen die in zijn dagen de mensen grepen.

Zo leefde, werkte, streed De Graaf. Het was geen woord te veel gezegd toen bij zijn heengaan getuigd werd: „Hoe heeft hij ons de Schriften mogen ontsluiten, de majesteit en het recht des Heren in zijn verbond verkondigen, de zekerheid en de kracht der belofte prediken”.


Dat is wat we wilden zeggen over het nieuwe — het was tegelijk |194| ook ten volle het oude — dat zich in de jaren rond 1930 in de gereformeerde wereld baan brak. Het is inderdaad niet meer dan de tekening, of beter gezegd: niet meer dan de aanduiding van enkele momenten daarvan. Als we volledig hadden kunnen zijn zouden we veel meer hebben moeten noemen. Dan hadden we ook moeten schrijven over de discussies over het verbond en het zelfonderzoek, de gemene gratie en nog meer. En dan zouden ook nog meer namen genoemd moeten zijn. Maar we moesten ons beperken en kozen het meest aktuele. Het zou ook mogelijk geweest zijn de ‘nieuwe beweging’ te schetsen als uitvloeisel van de beweging der jongeren die na de eerste wereldoorlog in de Gereformeerde Kerken opkwam. Daarin kon men nl. al heel gauw onderscheiden tussen een linkervleugel welke zich aan de ethischen oriënteerde en een subjectivistische tendens vertoonde, én een rechtervleugel welke voluit gereformeerd wilde zijn en bewust aansloot bij Kuyper en Bavinck om voorts hun arbeid corrigerend en uitbouwend voort te zetten. Voorts zou het mogelijk zijn geweest wat in de dertiger jaren geschiedde te beschrijven als een strijd tegen de scholastiek die zo diep in het leven en denken der gereformeerden was doorgedrongen. We hebben geschreven zoals we deden om een zo concreet mogelijke behandeling van ons thema te geven.

Ik moge besluiten met de opmerking dat de jaren rond 1930 een schone tijd zijn geweest. Wat was het een vreugde de Schrift steeds beter te leren verstaan en te ontdekken dat we daardoor ook in de theologie en de filosofie verder kwamen. Wat was het een weelde te beleven dat allerlei belemmeringen welke de bloei van het leven des geloofs in de weg stonden werden weggeruimd. Wat was het een rijkdom allerlei theorieën en stelsels tot op de bodem geanalyseerd te zien om ze zo gefundeerd te kunnen afwijzen. Wat was er onderling een heerlijke eenheid. Neen, nog eens, van gemeenschappelijke acties, laat staan geheime, was geen sprake. Men heeft dat wel eens beweerd. Maar ik heb daar nooit iets van gemerkt. Ieder werkte rustig en met vreugde op eigen plaats en aan de eigen taak. Maar omdat er een gemeenschappelijke basis was en allen hetzelfde beoogden was er eenheid, vertrouwen, onderlinge waardering. Was het geen openbaring van fundamentele eensgezindheid dat Vollenhoven en Schilder zonder enige moeite gemeenschappelijke rapporten over alle in geding zijnde leerkwesties konden indienen bij de synode van Sneek? Zeker er waren onderlinge verschillen, soms zelfs ingrijpende. Maar ze veroorzaakten geen verwijdering. Men bleef elkaar vasthouden en stond open voor elkaars kritiek. En de krankzinnige idee dat allen niet met elkaar lid van Christus’ kerk konden zijn is nooit bij iemand opgekomen. Verbazingwekkend was ook het |195| meeleven van het gereformeerde volk. Als over de aan de orde gekomen vraagstukken gesproken werd kon men op volle zalen rekenen. En van enig wantrouwen was ook bij het volk geen sprake. Zeker, er waren ook verdrietige dingen. Ik denk daarbij vooral aan de inferieure wijze waarop soms tegen de mannen van de ‘nieuwe beweging’ werd gepolemiseerd. Maar ondanks dat zal ieder die de rijkdom ervan heeft beleefd de genoemde jaren graag met Prof. Begemann aanduiden als ‘die wondere tijd’.


C. Veenhof.

Kampen, augustus 1963.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004