Omgang met andersdenkenden

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

104e jaargang, 1961
nummer 1 (geen paginering) (6 januari 1961)

a



Nu we, nadat de laatste beide nummers met het oog op de herdenking van Christus’ geboorte en in verband met de jaarwisseling om een hoofdartikel van andere strekking vroegen, op het punt staan onze serie schetsen over professor dr. K. Schilder voort te zetten, bevangt ons een zekere aarzeling.

Dat komt niet, omdat we er totaal onkundig van zouden zijn, hoe deze reeks ontvangen wordt. Meer dan alles wat we ooit geschreven hebben, maakt dit onderwerp reacties los.

Het ligt ook niet hieraan, dat ons uitsluitend ongunstige kritiek zou bereiken. Die vond in slechts één brief uitdrukking, van een vrijgemaakte broeder, die zich enkel baseerde op een in een ander orgaan overgenomen kleine coupure, waarmee hij het niet eens was. En een collega vertelde ons onlangs, dat hij een vrijgemaakte predikant had gesproken, die onze bespiegelingen kort en goed verschrikkelijk noemde.

Recht daartegenover staat een waarderende beoordeling van een prominent onder de vrijgemaakte broeders. Overigens bewaart men in die kringen, voorzover ons daarvan publicaties onder het oog komen, een volstrekt stilzwijgen.

Wat we uit eigen midden horen, getuigt er unaniem van, dat de artikelen grote belangstelling en over het algemeen instemming genieten. We laten aanhalingen uit brieven maar achterwege. We mogen ze echter wel als een wenk opvatten, de reeks niet abrupt af te breken.

Niettemin heeft het een riskante zijde, ermee voort te gaan. Als je de vraag wordt gesteld: gaat u daar nog lang mee door? dan proef je daarin de vriendelijk vermomde opmerking, dat we te lang de aandacht voor dezelfde materie bezig houden. En daarvan is onze tijd niet meer zo gediend. Ook andere auteurs geldt dit. We weten van mensen, die gretig gegrepen hebben naar de levensbeschrijving van dr. H. Colijn, door de heer G. Puchinger week aan week in „Trouw” geboden; maar die de lectuur hebben gestaakt omdat hun interesse langzamerhand afstompte. En als dit lot de zo voortreffelijk gedocumenteerde en uit de bronnen geputte biografie van een grote figuur als dr. Colijn door een zo vaardige historicus als de heer Puchinger treft, hoe moet het dan òns vergaan.

Men begrijpt nu onze verlegenheid. Maar we moeten daar naar de ene of naar de andere kant overheen. En dan hopen we, dat het niet verdriet, als we besluiten tot voltooiing van wat we aangevangen zijn.

Daarvoor is ook wel een reden aan te voeren. We hebben het voorrecht, Schilder van zijn vroege jeugd aan gekend te hebben. En waarlijk niet slechts oppervlakkig. Er zijn er niet veel (meer), die met Schilder als jongeman intiem hebben verkeerd. En of men nu naast hem staat, óf zich van hem heeft moeten distantiëren, allen zullen het hierover eens zijn, dat hij een verschijning in ons kerkelijke leven is geweest, die de moeite van beschouwing meer dan waard is. We volgen niet heel zijn leven en optreden. Dan zouden we dienen na te pluizen, wat hij ons aan schriftelijk materiaal heeft nagelaten, en ons moeten verdiepen in de kerkelijke strijd. Maar wil eens iemand zich daartoe zetten, dan vleien we ons, een kleine bijdrage te hebben geleverd in herinneringen, die uit persoonlijke omgang zijn overgebleven, en die voor een deel minder bekend zijn. Het is niet onmogelijk, dat van vrijgemaakte zijde eens een biografie van Schilder verschijnen zal. Het zal ons een eer zijn, indien we daartoe dan enige gegevens hebben mogen verschaffen.

En dus: wilt u nog wat geduld met ons hebben?


Schilders rechtsbesef, zo eindigden we de vorige maal, kwam in verzet tegen de schijn, die tegenover de buitenwereld bewaard moest worden, en tegen de beknotting van de vrijheid, om deel te nemen aan de arbeid van niet strikt Gereformeerde, maar wel algemeen Christelijke verenigingen.

De Nederlandse Christen Studentenvereniging had onze sympathie. Ze was wel ethisch georiënteerd, en men vond er vogels van verschillende pluimage. En dat daarin een gevaar besloten lag, zal niemand ontkennen. Maar die N.C.S.V. mocht toch zeker erkend worden als een organisatie, aan welke de verkondiging van de Christus na aan het hart lag. Tegenwoordig hebben al onze universiteitssteden hun studentenpredikanten, die zich geruggesteund mogenweten door kringen van christen-studenten. Voorheen was het aantal studerenden van Christelijken huize aan de Rijksuniversiteiten uiterst gering. De secularisatie nam hand over hand toe. Om een andere en betere geest in die wereld ingang te doen vinden, richtten in 1896 enige enthousiaste mannen, onder wie ook Gereformeerden, de N.C.S.V. op met het doel „te getuigen voor het Evangelie van Jezus Christus onder de studenten, en op te wekken tot actieve belangstelling in de vraagstukken van kerk, zending en maatschappij”. Vooral de liefde tot de zending ontving een krachtige stimulans van dit streven; ettelijken, die zich aan missionaire taken gaven, zijn uit de rijen van de N.C.S.V.-generaties gerecruteerd. Wat vooral aantrok was de eenvoudige, spontane vroomheid, zich uitend in vormen, die we in ons eigen milieu toen nog niet kenden. En de zomerconferenties op de Veluwse heide, waar regelmatig ook Gereformeerde sprekers optraden, waren een geestelijke verkwikking. Ik bezit nog een foto, waarop professor Honig zich te midden van een groep conferentiegangers bevindt. En het was niet te verwonderen, dat professor H. Bavinck, die het studentenleven in de trant van Kneppelhout te Leiden van nabij had meegemaakt, zijn hartelijke medewerking aan de vereniging niet onthield. Het heeft me dan ook gespeten, dat onze Leeuwarder Synode in 1956, bij het zestigjarige bestaan van deze organisatie niet inging op de uitnodiging, zich te laten vertegenwoordigen.

Wilden we dan de gevaren bagatelliseren? Was het te doen om een vervlakkende gemeenschap? We meenden, dat juist in zo’n gemengd gezelschap onze stem, zo niet van de nog niet geheel rijpe studenten, dan toch van onze predikanten en hoogleraren, niet mocht gemist worden. En tegen verzaking van onze belijdenis in ruil voor de ethische beginselen wapende ons professor Honig. Hij had zich in de ethische theologie gespecialiseerd; hij gaf buiten de rooster om aparte colleges over de ethische richting; en hoewel het niet verplicht was, ze te bezoeken, kon hij zich verheugen in een grote toeloop. Een bewijs, hoe we in die dagen meeleefden met alles wat in de wereld der geesten te koop was.


In Kampen namen de waarschuwingen tegen het lidmaatschap toe. Dat hing ook wel samen met de aanvallen, die onze kerkbodes geregeld tegen de N.C.S.V. openden. Zij was het grote mikpunt in die tijd. Men zal zeggen, dat haar tegenstanders onder ons gelijk gekregen hebben. We behoeven slechts de namen van ds. J.B. Netelenbos en dr. J.G. Geelkerken naar voren te brengen.

Metterdaad, er zijn altijd twee mogelijkheden in de aanraking meet niet gelijk denkenden. Men kan door de gedachtenuitwisseling steviger in eigen schoenen komen te staan; en dit was zeker ook in de N.C.S.V. het geval. Men kan ook gewonnen worden voor het andere standpunt; en ook daarvan zijn voorbeelden. Maar . . . kon er zo’n invloed niet evenzeer uitgaan van de zendingsconferenties in Lunteren destijds, die ook een zeer gemêleerde samenstelling vertoonden, en waar ook wel studenten zich lieten zien? En is het te vermijden, dat studenten, die de drang hebben zich breed op de hoogte te stellen van allerlei stromingen, levend contact zoeken met andere Christenen, die uit de Schrift willen leven, al is hun beachouwing niet gelijk aan de onze?

Van studenten mag verwacht worden, dat ze uit eigen ogen leren zien en niet uit die van hun professoren, hoe waardevol zij die leiding ook achten. Moesten we enkel uit de dictaten van professor Honig, of mochten we ook door zo nu en dan omgang met de ethischen, en dan heus met hen niet alleen, in de kampen en op conferenties, hen en hun opvattingen leren kennen.

Schilder was toen nog ruim genoeg, om dit laatste voor te staan. Hij zat al in de pastorie, toen in 1920 de Synode van Leeuwarden het sein op onveilig hief. Hij had daar dus niet rechtstreeks meer mee te maken. Ik weet niet, of hij ooit voor de N.C.S.V. gesproken heeft. Maar als student, toen hij zelf al meer een vaste overtuiging won, hadden beperkingen van zijn belangstelling niet zijn instemming.

Later werd dit anders. Toen sloot hij zich op in een kerk, die hij als de enig ware aanprees en buiten welke hij geen waarheidselementen of slechts onherkenbaar vertroebelde meer zien kon.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000