Van twee zonen

in: De Reformatie, zevende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1926v, 35,273v (27 mei 1927) a



Er was eens een vader, die een groot en machtig heer was; een koning over een zeer groot land. En hij had twee zonen.

In zijn huis groeiden naast hem die zonen op, en zij leefden mèt den vader en met elkander. Zij leefden en dachten en spraken te zamen en letten aandachtig op wat binnen de muren van het huis geviel. De een wist van den ander niet, wie nu meer of minder was, of eerstgeborene de een moest heeten, dan wel de ander. Voor hun besef was het genoeg, kinderen van dien vader te zijn, wiens persoon in het gansche land zijn wederga niet vond.

Wat die twee koningskinderen tezamen bond, was het onmiddellijk besef, dat nergens in het gansche land het vaderschap zulken zegen spreiden kòn, of zóó gróóte beloften kon bevatten, als in hun oogen hun eigen vader voor hèn waarborgde. De persoon van hun vader belacht immers uit de hoogte elke vergelijking, want een koning is de ééne in heel het land. En bij dit vaderschap van geheel bizondere gratie mòest — zij wisten het, zonder inleiding, van zichzelf — ook het zoonschap zeer bizonder zijn. Wat zòuden zij dan twisten over eerstgeboorterecht of onderzoek daarnaar doen? Wat men eerstgeboorterechten noemde overal buiten het paleis, dat vonden zij, ieder voor zich, in zichzelf vervuld; want eerstgeboorte beteekende — dit begrepen zij ervan —, eerstgeboorte beteekende: overvloed van zegen, en onovertroffenheid daarvan. Waar zij niet een kleine gemeenschap van „eerstgeborenen”? Zij kenden de twisten niet, en stelden de vraag niet, wie onder hen de meeste was. De kroon op vaders hoofd zette hun ziel zóózeer in verwondering, dat de vraag, wie eens die kroon op zijn eigen hoofd dragen zou, geen oogenblik onder hen gesteld werd. Gekroond zijn, dat beteekende eenvoudig: vader zijn, hùn vader zijn. Ook groetten alle dienaren den koning-vader met den eeretitel der onsterfelijkheid. Wie zou daar kunnen twisten over het primaat? Zij leefden en zagen en bevonden, dat hun vader groot was en dat zijn grootheid maat noch duur ooit kennen kon.

*

Maar niet altijd wandelen koningskinderen in bloeiende parken en niet steeds zijn ze de verbaasde, maar werkelooze, toeschouwers, als hun vader uitrijdt in zijn groote kracht. De tijd komt, waarin het bewustzijn eigen rijkdom wil doorzieken en de som in woorden uitdrukken wil, de som van àl de weelde, die in vaders wezen is, en in de aanschouwing zijner oogen, en in de kracht zijner werken, en in de volheid van zijn huis!

En ook den beiden koningszonen begon het dùs te gaan. Zij ontdekten, dat er meer was dan een bloemenperk in den tuin en een rozelaar in den hof, die de hof van vader was. Zij leerden lezen en toen ontdekten zij in hun eigen huis een verzameling van boeken en geschriften. De menschen, die hun vragen vóór waren op den immer rechten tijd, ze zeiden hun, dat die boeken „kronieken” waren en dat er veel van hun vader in stond, ja, eigenlijk alles sprak van hèm alleen. Want het vreemde land was niet te zien, dan ondere het gezichtspunt van huns vaders heerschappij en proefde men niet uit het verhaal van vaders wèrken weer zijn wézen?

Zoo dreef de groote liefde, die de zon van vaders oogen in hun kinderziel gewekt had, hen van de bloemen naar de kronieken toe en zij vonden niet, dat tusschen bloemen en kronieken een tegenstelling is; het kwam, om nu eens iets in de taal |273b| der andere menschen te zeggen, het kwam niet in hen op, te bevinden, laat staan, te spreken, dat bloemen „leven”, en kronieken, perkamenten, „dood” beteekenden, of dat bloemen en parken en extase voor vaders prachtigen uitrit „levende geest”, maar perkamenten en kronieken „doode letter” waren. Zij genoten, en zij lazen en zij begrepen het niet, maar zij grepen het toch.

Toen kwam het over hen: letters eten, zegt men, dat wordt straks: letters doen eten. Zoolang zij tusschen de bloemen wandelden, konden zij niet één bloem tot vaders bloemen toe-doen; en hun verrukking over vaders schoone verschijningen op de dagen van zijn heirkracht, och, het kwam hun voor, dat die verrukking een onmededeelbaar goed was; allen, die hun aandacht in beslag namen, deelden er in, naar het hun leek, knechten en heeren; en een ander, die om zoo te zeggen, niet in de verrukking over hun váder zou staan, zulk een ander bestond voor hen eenvoudig nog niet. Neen, het leven konden zij niet na-doen, niet weg-geven, niet door-geven. Maar letters wel. Letters lezen wordt, naar men zegt, straks: letters schrijven. en schrijven is wel niet het leven, maar toch daarvan een vrucht en openbaring. dus gingen zij schrijven, omdat zij leefden en omdat zij liefhadden en zij schreven dapper over hun grooten vader, hun zeer grooten en uitnemenden vader. Zij schreven, wat zij, kinderlijk, van hem wisten. Zij leenden woorden uit de kronieken, die anderen voor hen geschreven hadden en zij vonden die ontleening geen roof, maar een eersten plicht; wie vóór hen geschreven had over vader, die moest ook zijn grooten plicht aan vader volbracht hebben: den plicht van: vervuld zijn van dezen éénen vader.

Dus schreven zij, en schreven.

Want de kronieken hadden ze, maar wat ze vooral bezaten, dat was een getrouw woord van den vader over zichzelf en over zijn wezen en zijn werk. Al wat ze in de geschriften vonden van wie vóór hen over hun vader geschreven hadden, was op diens zelfgetuigenis, hetzelfde als daareven genoemd werd, gegrond, naar uitdrukkelijk hun werd meegedeeld.

Zoo schreven zij, en schreven.

Want de kronieken hadden ze van wie hun waren voorgegaan; en daarbij kwam immers ook het eigen getuigenis van hun vader. Maar ze hadden ook hun eigen warme hart en hun groeiend verstand en hun begeerte tot uitdrukking van wat hun diepste gedachte was.

*

En toen ze het aantal geschreven boeken met dat van hun eigen inzicht hadden vermeerderd, toen sloten zij af, hetgeen ze hadden op schrift gesteld. En keerden tot het leven terug. Ze waren sterker geworden in hun gevoel; want ze hadden zich bekend, wie hun vader was en telden mee onder degenen, die met den mond wisten te getuigen van wat met het hart werd geloofd.

Terwijl zij dus grooter werden en sterker, ging ook de wereld voor hen wijder open. De kring van hun belangstelling groeide, en die van hun waarneming ook. Ze ontdekten langzamerhand de lieden, die het niet vanzelfsprekend achtten, te zeggen tot hùn vader: wie zou u niet vreezen? Ze zagen, dat er ook een koninkrijk was, dat niet van hun vader was; ja, dat zijn heerlijkheid en deugd behoorden tot de dingen, die altijd werden tegengesproken.

Zij kwamen anders tegenover de wereld te staan.

Hier kwam nog bij, dat hun vader voor hun oogen — want zij zouden er op durven zweren, dat het niet alleen was „in” hun oogen — zich ontplooide in een andere gedaante — soms docht hun: in een ander wezen — dan hij te voren had gedaan. Ze ontdekten in hem nieuwe dingen; en hadden voor dat nieuwe nog nooit ook maar een naam gehad, noch naar het begrip ervan getast. Zijn werk was anders, dan zij tot nu toe hadden gedroomd; en, zoo al niet anders, het was evenwel |273c| altijd meerder, breeder, grooter, dieper. De emblemen van zijn macht, die ze nú pas ontdekten, werden hun evenzooveel problemen; zeg, hadden zij wel ooit hun vader ècht gezien? De uniform, die ze hem zagen dragen, als hij voor hen stond en groote dingen deed, zij wisten heel zeker, dat ze nog nooit een slip ervan gegrepen hadden; en toch was het in hun dagboek geschreven, dat zij hem hadden gehouden bij zijn kleed en dat de hand zich nooit had vergist, toen zij het kleed van vader greep. Hoeveel waren nu ineens vaders attributen, die nog nimmer voor hun aandacht waren geweest; zou hun vader wel ooit van hen zijn tribuut gehad hebben? Ach, hij moest wel hebben veracht en heel ver vàn zich hebben geworpen, wat van hunnentwege tot nu toe hem was toegekomen.

Zij kwamen anders tegen over hun vader te staan.

En nòg was aan de crisis van hun toenemende wijsheid geen einde. Wie waren zij zelf geweest, en wat was tot nu toe hun denken en hun weesgegroet? Niet alleen werd „voor hun oogen” vaders beeld van gedaante veranderd, maar zij voelden ook heel zeker, dat hij „in hun oogen” anders was geworden, zelfs voorzoover hij voor hun bewuste waarneming in geen enkel opzicht scheen veranderd.

Zij kwamen anders tegenover zichzelf te staan.

Neen, zij vertrouwden hun eigen oogen niet meer.

En vandaag vonden zij het vreeselijk, dat te moeten bekennen, want het was hun oordeel. Maar morgen vonden zij het nog vreeselijker, als zij daarvan zouden moeten zwijgen. Want de een zeide bij zichzelf: men heeft slechts lief, met open oogen; ik dank U, o God, dat gij mijn oogen opent, in elk geval ópent; want anders zou ik nooit weten, te hebben liefgehad. En de ander zeide bij zichzelf: het is een zalig oogenblik, als men onder de groote menschen komt en zelfs apostelen de hand reikt en met een blik van wederzijdsche verstandhouding zeggen kan: toen ik een kind was, sprak ik als een kind, overleide ik als een kind, was ik gezind als een kind, — maar . . . . maar. De groote menschen, vooral de apostelen, begrepen wel, wat er dan verder volgt.

*

Het werd nu wel een droevig ding, dat hier de wegen der twee zonen gingen scheiden. Droevig wás het; maar er was niets aan te doen.

Toen het leven van de wereld, en het werk van hun vader, en de crisis in hun eigen leven, toen àlles hen dwòng, te erkennen, dat hun kronieken, — ze hadden ze genoemd: confessiones — de waarheid omtrent vader niet volmaakt en zuiver konden bevatten, toen waren hun wegen uiteengegaan. En het was vreemd, het was ook al weer droevig: toen kregen ze ook voor het eerst hun twist over het eerstgeboorterecht.

De een zeide: de kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. Ik wil de kennis niet meer; ik bezondig me niet meer aan de dwaasheid, dat ik ooit meer één letter op papier zal zetten, om te zeggen: zóó is mijn vader en zóó is zijn werk. Ik zal hem liefhebben met groote liefde, maar de opgeblazenheid der kennis, wel, zij moge mij vergeven worden. Laat alle kroniekenschrijvers voortaan terdege weten, dat ik onder hen niet meer wezen zal. Ik zal hem niet meer bestudeeren, mijn vader, want dat was toch maar kinderwerk. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind. Maar nu ik man geworden ben, heb ik teniet gedaan hetgeen eens kinds was. Ik strijd liever voor mijn vader en voor zijn rijkdom, dan dat ik nog langer in letters uitdruk zijn beeld. Ook zal ik hem veel beminnen, want de liefde sticht.

Anderen hebben later gezegd: deze zoon deed verkeerd. Zij hebben gezegd: hij gaf het op, de kennis te zoeken en haar resultaat te schrijven in nieuwe boeken, maar in boeken dan toch. Hij deed het heel beslist niet meer. Hij gaf ook de liefde geen last, te schrijven door de kennis; want |274a| hij had kennis en liefde voor goed als vreemden uit elkaar gerukt.

En nog meer zeiden zij, die anderen.

Zij klaagden ook, dat deze zoon, die met vele verzekeringen van begeerten tot de zaak zijns vaders, ten strijde trok, toch geen enkelen oorlog ooit dóórzette, maar altijd begòn met een wapenstilstand, die dan de eerste „acte” was na zijn oorlogsverklaring. Gevraagd, waarom hij deze krijgstactiek toepaste, antwoordde hij, dat de tegenstander naar billijkheid moest worden bejegend. Hij had zijn crisis óók doorleefd, die vreemde, gelijk hijzelf. En het zou niet billijk zijn, hem daarover niet voluit het woord te geven. Ook die vreemde had geworsteld met de vraag naar het bestaansrecht en het wezen van zijn eigen koninkrijk. En zou het nu niet billijk zijn, hem daarover te laten uitspreken? Want al stond de oorlog op hun program, de oorlog, die altijd tot de definitieve dingen behoorde, men moest het ultimatum altijd nader definiëeren; want wat ook de strijders, die hij ontmoette, van hem onderscheiden mocht, zij waren met hem verbónden in dat echt menschelijke gevoel van: wij weten niet, en zullen niet weten, en: alleen kinderen denken te weten en te mogen boekstaven in letters de attributen van hun vaderlijken koning en zijn heerschappij. Zoo geviel het — aldus klaagden later de critische beschouwers — zoo geviel het, dat déze koningszoon altijd leefde met het plan tot den oorlog voor het rijk van vader, maar inmiddels niet kon breken met de permanente uitroeping van zijn 12-maal-12-jarig bestand. En hij zag zijn vader niet meer in het aangezicht, en worstelde niet meer met het onder woorden brengen van diens heerlijk wezen. Later beweerde iemand, dat het verloop der dingen eigenlijk zóó heel nùchter was: want de termen van de oorlogsverklaring kòn hij dáárom maar niet vinden, omdat hij gewanhoopt had aan de mogelijkheid van het vinden van de termen van het liefdeslied, dat in vredesdagen in boeken werd geschreven; geschreven in de taal van zijn kinderlijken, àl te kinderlijken dag.

Ik herhaal: ànderen dan die tweede zoon zeiden dit alles van den eersten. Anderen zeiden het. Want zijn broeder zelf dorst hem niet verklagen, al heeft hij veel om hem getreurd. Maar feit is: dat die eerste zoon nooit meer over vader boeken heeft geschreven en spreuken heeft vastgelegd en met zijn signet verzegeld. Dus heeft hij ook nooit meer, om tot die boeken te geraken, uren en dagen en maanden afgezonderd, alleen maar om te denken over het hart, of in zijn bewuste herinnering terug te roepen het gelaat en het werk van zijn vader. Tenslotte kwam het er op neer, dat hij zóólang lette op de ziel van den vijand, dien hij — altijd mòrgen! — zou bestrijden, in aandacht over diens (voor zijn bedachtzaamheid pleitende) twijfelmoedigheid, en dat hij ook al weer zoolang naar binnen zag, om zijn eigen ontnuchtering zichzelf te belijden, dat hij met den rug naar vader stond.

En later vond men hem: den verloren zoon. Maar hij werd niet gevonden; hij bleef de verloren zoon. Hij had geen oorlog gevoerd; het feest der overwinning was niet noodig geweest, want het feest der kennis der zelfontdekking had reeds in de eerste acte van den wapenstilstand zijn ziel genomen. En al zijn feesten van voorloopige verbroedering — onder hoofsche aankondiging van nadere oorlogvoering op nader te bepalen datum — al zijn feesten hadden hem meet den belager van zijn vader — wilt ge: den niet-vriend van zijn vader — saamgebracht onder dezen inzet: de kennis maakt opgeblazen. Want —: hij kende zichzelf, zoo wist hij zeker; had hij niet te niet gedaan hetgeen eens kinds was? Die kennis, nu ja, ze had hem zeer opgeblazen gemaakt. En geen liefde was er meer geweest om te gaan stichten, te bouwen. Te bouwen in de gemeenschap des vaders, amen.

*

Zoo gij nu nog van den anderen zoon wilt weten: welnu, hij had zich diep geschaamd. Ja, dat was wel het voornaamste: de schaamte. Hij had over zichzelf het hoofd geschud, omdat hij zijn kinderlijk geschreven kroniek, zijn confessie, had toegesloten met zijn zegel, en gezegd had: dit is de onveranderlijke en de volledige waarheid omtrent mijn vader. Hij wist het nu: hij had zijn belijdenis niet mogen „afsluiten”, maar dagelijks moeten herzien en uitbouwen en aanvullen en toetsen aan het eigen geschrift van vader, dat hij met beter inzicht zou vermogen te lezen, naarmate hem de jaren droegen. Hij had zich geschaamd en zichzelf bezworen, dat hij zijn geschrift nooit meer zou laten liggen onder het stof, maar altijd zou blijven vernieuwen de spreuken, die hij over vaders hart en deugd en daad zou te spreken krijgen.

Maar hij had het spreuken-vastleggen, en het boeken-schrijven, en het fixeeren van zijn belijdenissen niet losgelaten.

Daarin lag, wat hem van zijn broeder verdeelde.

Toen die andere broeder vernam, dat hij nog altijd vasthield aan het schrijven van formules, en van lang-gewikte en gewogen uitspraken over |274b| den vader en het rijk en de macht, toen had hij gezegd: hoe lang houdt gij aan uw dwaasheid vast? Doe te niet, hetgeen eens kinds is! En omdat die andere broeder — die van daarstraks — zoo heel goed wist, dat hij het kinderlijke had te niet gedaan, en dat zijn broeder nog altijd de spreukenboeken en belijdenissen vulde, die zij samen in hun jeugd begonnen waren, toen zei hij bij zichzelf: ik moet wel de eerstgeborene zijn, want ik ben geestelijk de volwassene.

De ander sprak dat niet tegen, maar zei: o God, wees mij genadig. Hoe vele malen zal ik nog moeten zeggen: toen ik een kind was, overleide ik als een kind? Misschien is, wat ik vandaag doe, nog wel het werk van een kind, o mijn vader en mijn God; neen, ik ben er niet zoo gauw verzekerd van, dat ik tot den volkomen man gekomen ben. Mogelijk doe ik straks ook nog dit te niet. Maar ik kan het spreken niet laten; en mijn worstelende, rijpende gedachten moet ik blijven vastleggen in woorden, die niet vluchtig zijn; alleenlijk: laat ze mij dagelijks weer proeven en toetsen en aan de authentieke openbaring van mijn vader zelf onderwerpen. Laat mij dagelijks bedenken, dat ik de uitspraak: „toen ik een kind was” niet mag nemen als een aanloop om al te haastig en te zelfverzekerd te komen tot de andere: nu ik een man geworden ben, heb ik het kind te niet gedaan; want dan zou dat mij een roof zijn. En dan: laat mij die uitspraak nooit losmaken van het hoofdstuk der liefde. De liefde werkt altijd, en zoekt dagelijks het aangezicht van vader en keert altijd het gelaat hèm toe.

Was het niet vreemd, dat hij later die uitspraak over hetgeen eens kinds en hetgeen des mans is, trof, juist in een hooglied der liefde? (I Cor. 13).

Dus trok deze zoon niet weg van zijns vaders aangezicht. De ontnuchtering van de onvolkomendheid van het vroegere geschrift had den ander van den vader weggedreven, want het feest over eigen geestelijke meerderjarigheid vieren zonen, die de oudsten weten te zijn, graag met hun vrienden, niet onder de voogdij van vader. Déze zoon week echter van zijn vader niet; de ontnuchtering had hem ook gewond, en — ze blééf hem wonden. Zijn boeken-schrijven leek den ander — noem hem nu maar met den door hemzelf gekozen naam: den oudsten — een klaar bewijs van hoofdigheid en zelfoverschatting. Maar het wàs toch omgekeerd: de neerslag van zijn nederigheid. De „oudste” lachte om de naïviteit van den „jongste”, die waarachtig meende, over het vaderschap nog een verstandig woord te kunnen schrijven en als waarheid fixeeren. (Doch hierbij vergat hij, dat hij, de oudste, over zijn eigen zoonschap elken dag in verzekerdheid sprak, zeggende: ik ben meerderjarig). Wat deerde het den jongste? Hij schreef over vader; lei het hem dagelijks voor; en beefde; en hij wist, dat hij eerst uit vaders approbatie van het geschrevene zou mogen ontleenen het recht, om van den schrijver — zichzelf — te zeggen: nu heb ik teniet gedaan hetgeen eens kinds was.

En déze zoon is tot zijn dood toe vol gebleven van de gedachte: ik ken ten deele. Het was, om zoo te zeggen, het sluitstuk van ieder dagstuk in zijn geschreven boek. Maar hij week niet van zijn vader. Oorlogen voerde hij wel tegen de vijanden van het rijk; maar hij deed dat altijd in de overtuiging, dat het strijden de keerzijde is van de liefde; immers: elke spreuk over de deugd des vaders, was niets anders dan een spreuk óók over de òndeugd van wat niet uit en naar den vader was. Ook hij wist het heel stellig: gelijk mijn woorden over den grooten vrede en de zaligheid van den vader kunnen dwalen, zoo kùnnen ook mijn ultimatums aan de vijanden, of die ik er voor houd, vol van dwaling zijn. Maar: in het verkondigen van de liefde kan men dwalen, gelijk ook in het afkondigen van den oorlog. Doch: het niet vastleggen van het vredeswoord en dienovereenkomstig het niet-opstellen van het oorlogswoord moet zelf de gróótste dwaling zijn.

Deze zoon is sinds met vele zonden bezocht geweest en heeft zijn dagtaak, o zoo vaak verzuimd. Dan kwam er weer een stoflaag over zijn geschreven belijdenissen.

Maar — bij den vader is hij gebleven; en hem is vaak het gemeste kalf geslacht.

*

Dit is het verhaal van de twee zonen van een grooten vader.

En wie nu meent, dat dit verhaal over den Vader wat zeggen wil, die vergist zich. Wie meent, dat het over de zonen voluit spreken wil, die vergist zich ook. Zelfs bedriegt zich, wie er in meent te vinden een getrouw bericht omtrent alle de verborgen werkingen in de ziel van koningskinderen als zij schrijven, of ophouden met schrijven, of handhaven: niet zoozeer het geschrevene als wel: het schrijven zelf.

Doch wie bedenken wil, dat elke vergelijking hinkt, die zal misschien mij toegeven, dat er nog zonen zijn van den Eenen Vader hierboven, zonen, van wie dit verhaal bij wijze van vergelijking, iets naar waarheid heeft gezegd. Er zijn onder ons ook zonen, die eerst met zichzelf twistten over den inhoud van hetgeen zij in belijdenissen schreven over hun Vader en zijn werk en wezen, doch die daarna tegen hun broeder |274c| gingen twisten over de vraag, of men met het schrijven zou ophouden, ja, dan neen. Dat eerste twisten kan hun eere zijn, vanwege de zelfkennis. Het tweede kan hun oordeel worden, om het gebrek aan kennis Gods.

Er zijn zonen, die hun belijdenis nimmer uitbouwen, nooit herzien. Laat hèn bedenken, dat dit verhaal over hen niet sprak, want zij zijn tot de probleemstelling van dit verhaal nog niet gekomen. Zij zullen niet door gelijkenissen, maar door het rauwe leven alleen kunnen worden gered.

Maar die fijnere zielen, die nog in haar begin van ontnuchtering over eigen stukwerk zijn, laat die overwegen. Laat ze kiezen. Laat ze de keus doen, niet vóór en vàn den zoon, die vanwege de onvolkomenheid van ons belijden en decreteeren, over God, krachtens een fout in hun vroomheid, alle belijdenis-specialiseering in den ban doen om te smalen over „confessionalisme”. Doch laat ze, omdat zij fouten hebben leeren zien, haastig opkomen tot nóg sterker belijden.

Want een fout in de belijdenis is „een” fout. Maar niet-belijden, dat is de fout.

Neen, de Vader staat te hoog voor een verhaal, dat menschen dichten; wee den mensch, die naar eigen inzicht over den Vader anthropomorphismen verzinnen zou.

Maar de zonen zijn goed genoeg voor een verhaal. De copie hebben ze zelf geleverd; laat ze weer naar elkaar toekomen, eer hun wegen zich voor altijd scheiden.

Want zonder omwegen, dit is een verhaal van den twist tusschen confessioneele en synodale en dogmatische binding eenerzijds, en dogmatisch indifferentisme alsmede confessioneel relativisme anderzijds.


K.S.








a. Opgenomen in Tusschen „Ja” en „Neen”. Verzamelde Opstellen, Kampen (J.H. Kok) 1929, 361-377.