Eenige onjuiste dilemma’s in pluriformiteitsvertoogen

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” voor het jaar 1940

Kampen (Zalsman) [1940], 76-98

a



In den loop van dit jaar is de kwestie van de zoogenaamde „pluriformiteit der Kerk” weer op het tapijt gebracht b. Zijdelings kwam daarbij ter sprake óók het gravamen, dat omstreeks 1917 door dr. C.M. Buizer is ingediend tegen de artikelen, die de Nederlandsche Confessie wijdt aan „de Kerk”. Dr. Buizer, zelf voorstander van een of andere pluriformiteitsidee (want er zijn vele concepten daarvan, en ze zijn onderling tegenstrijdig), dr. Buizer bevond, dat deze idee met den tekst en de bedoeling der Confessie kwalijk te verbinden viel, en bracht op dien grond een gravamen tegen haar in. Daarmee was officieel de vraag gesteld, of de pluriformiteitsidee te vinden was in de Confessie, subsidiair of ze ermee te verbinden zou zijn.

Hierover heeft zich in „De Heraut” een discussie ontsponnen. Nu ook in een synodaal rapport (zie Acta Groningen 1927, bl. 199) naar een deel (nos. 2093-2095) c der desbetreffende artikelen verwezen wordt, en nu in de kerkelijke pers hier en daar de neiging aanwezig blijkt, de in deze artikelen neergelegde beschouwing, mede op grond van wat toch maar een rapport is (en geen synodale uitspraak), ingang te doen vinden e, is de vraag urgent geworden, of „De Heraut” destijds goed zag. Het feit, dat sinds 1936 van synodewege opnieuw belangstelling voor het probleem zelf gewekt is, stelt deze urgentie zonder meer vast. Het andere feit, dat óók in „De Bazuin”, officieel orgaan onzer Hoogeschool, |77| dienaangaande een bepaalde richting uit gewezen wordt f maakt een beschouwing van haar dogmaticus in dezen almanak verklaarbaar.

De buitengewone omstandigheden, waaronder we leven, hebben de voor volgende bijdrage door de almanakredactie afgestane ruimte doen inkrimpen. We zullen ons daarom beperken tot de vraag, of „De Heraut”, in haar bestrijding van dr. Buizer’s „interpretatie” van de Confessie, met name Calvijn’s opinie op zakelijke wijze heeft kùnnen hanteeren tegen den indiener van bedoeld gravamen, voor wat betreft diens meening, dat de pluriformiteitsidee vreemd is aan onze belijdenis.

Niet, dat aan de opinie van Calvijn hier definitieve bewijskracht zou toe te kennen zijn. O neen, allereerst de vraag, wat de Schrift zegt, en vervolgens, wat de goede historische exegese der Confessie is, zou bij volledige behandeling van het vraagstuk aan de orde te stellen zijn. Dat heeft óók dr. Buizer zelf gevoeld. In een „ingezonden” in „De Heraut” van 13 Jan. 1918, no. 2086, merkt hij tegenover dr. H.H. Kuyper’s klacht over het ontbreken, in het gravamen, van Schriftbewijs, op, dat in een mede door dr. H.H. Kuyper onderteekend advies, ditmaal betreffende een gravamen tegen art. 36 der Confessie, aan de opsteller dáárvan geen enkel verwijt ervan gemaakt wordt, dat zij geen rechtstreeksch Schriftbewijs geven, en voorts gezegd, dat wijl rechtstreeksch bewijs niet te vinden is, acht gegeven moet worden op de beginselen die Gods Woord in het Nieuwe Testament kennen doet aangaande den aard van Christus’ Koninkrijk. 1) |78|

Dit wat aangaat de kwestie van het Schriftbewijs, en van zijn urgentie.

Wat voorts de vraag naar de historische exegese der Confessie betreft, merkt dr. Buizer op, dat een kerkelijke commissie, die hem, „tot nader toelichting” voor zich geroepen had, „eenparig van oordeel was, dat in artt. 27-30 (der Confessie) volstrekt niet gesproken wordt van de onzichtbare Kerk in tegenstelling van de zichtbare, geïnstitueerde. Hetzelfde heeft Ds Doekes, een exegeet van erkende bekwaamheid, nadrukkelijk gezegd in „De Wachter” van 21 Sept. l.l.”. Dr. Buizer zegt tot prof. dr. H.H. Kuyper, den Heraut-redacteur: „Het gaat daar volgens U over de onzichtbare Kerk. Hoe is het nu te verklaren, dat van een onzichtbare Kerk gezegd wordt: „. . . hoewel zij somwijlen zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de oogen der menschen”?”

Over Schrift en Confessie zou dus uitvoerig te handelen zijn, wilden we volledig zijn. Als we ons evenwel om aangegeven reden hier tot Calvijn beperken, is het een troost te weten, dat hij de Schrift trouw wil zijn, en aan de genesis der Confessie niet vreemd is. Zijn gevoelen is voor het verstaan der Confessie zelfs van groote beteekenis, gezien zijn invloed op haar totstandkoming, en verbreiding, en begeleiding door verwante symbolen.

Dit geldt te meer waar het in de kwestie-Buizer in den grond der zaak liep over wat dr. H.H. Kuyper aldus formuleert: „Al wat onze Belijdenis en onze Catechismus over de Kerk zegt, wordt door hem (dr. Buizer) verklaard in strijd te zijn met den Geest van Christus”. g Welnu, juist op dit punt kon men Calvijn in zijn dagen dadelijk aan ’t spreken krijgen. Als we hem straks volgen, worden we ’t noch met dr. Buizer’s veroordeeling, noch met dr. H.H. |79| Kuyper’s „verdediging” van de Confessie eens. We moeten naar de Confessie zelf terug; dàt is het thetische bedoelen van dit opstel.


* * *

In zijn beantwoording van dr Buizer’s ingezonden stuk legt prof. dr. H.H. Kuyper den weg tot de hem mogelijk dunkende vreedzame confrontatie van Calvijn met de pluriformiteitsidee, door tweeërlei voorop te plaatsen:

a) dat volgens dr. Buizer in art. 27-30 der Confessie gehandeld wordt over een en dezelfde Kerk, die dan geïnstitueerd zou zijn;

b) dat evenwel volgens den Heraut-redacteur in art. 27 onzer Belijdenis sprake is „niet van de geïnstitueerde kerk, zelfs niet van de zichtbare Kerk, maar van de kerk als voorwerp des geloofs.” (no. 2089). h

Er zullen velen zijn, en ook ondergeteekende schaart zich onder hen, die dit dilemma onjuist gesteld, en dit „maar” derhalve ongeoorloofd achten. Toch neemt het in het betoog van „De Heraut” groote plaats in; straks immers wordt op dezen grondslag verder geredeneerd, en de stelling geponeerd: „Vandaar dat wat in dit artikel beleden wordt, ook niet slaat op de zichtbare geïnstitueerde Kerk, maar op wat men gewoonlijk noemt: de onzichtbare Kerk, of wil men liever op het mystieke lichaam van Christus, dat in de zichtbare Kerk tot openbaring komt, maar daarvan wel is te onderscheiden” (2089). Een opvatting, die ook bij Doedes voorkomt, den man, wien „De Heraut” overigens „gereformeerd gevoelen” ontzegt. Ook naar Maresius i verwijst „De Heraut”, welke theoloog inderdaad dichter bij de Confessie staat dan Doedes, en van wien — naar het schijnt — geciteerd wordt, dat Art. 27 handelt niet over de uitwendige en zichtbare kerk, maar over het corpus Christi mysticum, |80| waarbij dan herinnerd wordt aan den zonder naderen uitleg toch wel zeer bedenkelijken regel: indien gij iets ziet, is het geen zaak van geloof (Foederatum Belgium, 1652, 388 j). „De unitas Ecclesiae”, zoo betoogt dan „De Heraut”, op hetgeen het blad voor de opinie van Maresius houdt, weer verder bouwende, „de unitas Ecclesiae, die hier beleden wordt, heeft dus met de vraag van de pluriformiteit der Kerk niets te maken. Ze is een geloofszaak; ze bestaat, ook al zien we haar niet: ze doelt op het mystieke lichaam van Christus”. (l.l.) 2) |81|

Tegenover Buizer’s opmerking, dat in de woorden der Confessie zelf immers gezegd wordt, dat de Kerk in de oogen der menschen toch maar vaak zeer klein is, hetgeen z.i. bewijst dat van de zichtbare kerk sprake is, stelt „De Heraut” Bullingers „Huysboek”; k daar wordt gezegd, dat de Kerk „ook een onzichtbare Kerk kan genoemd worden, niet omdat de menschen onzichtbaar zijn, waaruit de Kerk vergaderd wordt, maar omdat zij (de Kerk) voor onze oogen verborgen en Gode alleen bekend, vaak aan ons menschelijk oordeel ontsnapt”. (Heraut, 2089, Müller, Bekenntnisschriften 199 l). Het ontgaat den opmerkzamen lezer niet, dat hierin nog niet meer behoeft gezegd te zijn, dan wat later door ondergeteekende werd geponeerd in de stelling, dat niemand ooit |82| „de” Kerk gezien heeft, want ze is nog niet àf; m weshalve langs phaenomenologischen weg tot een goede omschrijving van de Kerk niet te komen is. Maar dit wil nog niet zeggen, natuurlijk, dat de Kerk op elken bepaalden datum van dit nog-niet-af-zijn „mystiek” zou zijn, en derhàlve niet te zien, verborgen. Een huis-in-aanbouw (beeld der Synopsis) n is niet af; „het” huis is nog niet gezien. Maar wat er staat, dat is alvast zichtbaar, en allerminst „mystiek”. Een en ander houdt dan ook volstrekt niet in, wat „De Heraut” (2090) o daarna met instemming van dr. A. Kuyper citeert, de nogal gedurfde en o.i. onjuiste uitspraak n.l.: „dit mystieke, dit schuilende karakter van het lichaam van Christus moet |83| daarom steeds op den voorgrond blijven en uitgangspunt van onze belijdenis zijn”. p Al staat het met de artt. 28-30 eenigszins anders, volgens „De Heraut”, toch is het blad ervan verzekerd, dat „alle bevoegde (! K.S.) uitleggers van onze Geloofsbelijdenis het er over eens zijn, dat Artikel XXVII over de onzichtbare Kerk of het mystieke lichaam van Christus handelt” (2090). Het „eenig, heilig en katholiek” geldt volgens het blad niet van de zichtbare, maar van de onzichtbare Kerk (l.l.).


* * *

Van de juistheid van het dilemma, waarvan in heel dezen redeneergang uitgegaan wordt, zijn wij niet overtuigd. Integendeel, wij wijzen het af, en doen dit onder verwijzing naar wat we (vgl. Bullinger’s uitspraak van zooeven) hebben geschreven in „De Reformatie” (21 Oct. ’32; 15 Dec. ’39) q over „worden” en „zijn” der Kerk. De door „De Heraut” uit het „Huysboek” geciteerde woorden zijn een onderdeel van een betoog, waarboven staat als titel: Ecclesia non alligata est signis. Maar die signa zijn er wel, en maken de ware Kerk kenbaar, want de legitieme prediking is het voornaamste signum.

Ook de Synopsis (Disp. 40 § 34) kent de Kerk niet alleen als „in fieri”, doch ook als „in facto” zijnde. Maar zij denkt (herinner u het beeld van het huis-in-aanbouw) er niet aan, het „in fieri” aan „de” zichtbare Kerk in tegenstelling met „de” onzichtbare, die dan als afzonderlijke grootheid „in facto” zou zijn, toe te kennen. Het „in fieri” en „in facto” gelden van één en dezelfde Kerk-in-den-tijd. Het „nog-niet-af-” en inzóóverre „nog-niet-zichtbaar-zijn” der ecclesia tota maakt de Kerk niet mystiek; de term „onzichtbaar” wordt, en dit te vergeten is van veel rampen de oorzaak, in de dogmatiek nu eens in dezen, dan weer in genen zin gebruikt. |84|

Maar daarom is des te belangrijker de vraag, wat Calvijn dan wil.


* * *

In haar beroep op Calvijn wijst „De Heraut” (no. 2093) r op een uitlating van dezen reformator in een brief aan Lelio Sozzini (niet „7 Dec.”, doch 7. Idus Decembr. 1549). Naar de aanhaling van „De Heraut” zegt Calvijn daar:

„Wanneer ik zeg, dat ook in het Pausdom nog overblijfselen der Kerk zijn overgebleven, dan beperk ik dit niet tot de uitverkorenen, die hier of daar verstrooid zijn, maar dan meen ik, dat in het Pausdom werkelijk nog de ruïnes van de verwoeste Kerk voorhanden zijn. Om niet te lang hierover uit te weiden, het gezag van den Apostel Paulus moet ons hier voldoende zijn, want hij zegt, dat de Antichrist in den tempel Gods zitten zal (II Thess. 2 : 4). Ik meen dan ook met genoegzame gronden te hebben aangetoond, dat de Kerk, schoon half verwoest, toch in het Pausdom is overgebleven”.

Tot zoover het citaat uit den brief van Calvijn.

Nu is het alvast opmerkelijk, dat Calvijn vóór dezen brief een anderen aan denzelfden geadresseerde heeft gericht. Legt men dien daarnaast, of, gelijk het eigenlijk behoort, leest men hem daarvóór, dan blijkt, dat Calvijn er niet aan denkt, den naam van „kerk” voor de roomschen te vindiceeren. Juist omgekeerd: hij wil dien naam aan hen ontzeggen (detrahere). Al doopt hij een door roomsche hand gedoopte niet „over”, dit houdt niet in, dat het doopende instituut den naam van „kerk” verdient: „Lusoriam baptismi imitationem pro mero ludibrio, ut est, habendam censeo. Baptismus tamen papistarum, utcunque mille ludibriis scateat, efficaciam 3) suam retinet: quatenus in hunc finem administratur, ut ex |85| Christi mandato recipiant fidelium liberi signum adoptionis. Video enim circumcisionem multis superstitionibus vitiatam, nihilominus pro gratiae symbolo habitam fuisse. Quod obiiciis, in conventu piorum debere baptismum celebrari, non obstat quominus in idololatrarum coetu administratus valeat. Nam quum docemus quid fieri deceat, ut purus sit baptismus, omnique inquinamento vacuus, non abolemus Dei institutionem, etiamsi eam idololatrae corrumpant. Porro inter illas papalis baptismi corruptelas manet aliquid Dei proprium. Deinde sic papistis detrahimus ecclesiae nomen, ut tamen illac quasdam manere reliquias ecclasiae non negemus. Certe quum Iosias et Ezechias ex toto Israele colligerent qui defecerant a Domino, ad alteram circumcisionem eos minime vocarunt. Et quum templum ipsum variis sacrilegiis pollutum foret, circumcisio tamen valere non desiit. Ergo utcunque peccare eos dicam, qui illic suos liberos ad baptismum offerunt: non tamen baptismum protinus nullum esse sentio, in quo nota aliqua divinae institutionis, etsi multis alioqui maculis foedata, apparet” (brief 1212, Corpus Reformatorum, Vol. XLI, Joann. Calv. Vol. XIII, 308). s Evenzoo de Conf. Gallicana, art. 28.

Calvijn’s praxis, die terecht den „herdoop” verwerpt, mag dus niet worden uitgelegd in dien zin, alsof hij den naam „Kerk” aan het roomsche instituut zou willen toekennen, dan wel, ook Rome zou „waardeeren” onder het aspect eener pluriformiteitsidee. Integendeel: hij stelt voorop: „detrahimus ecclesiae nomen”; het eenige, wat hij dan verder doet is: dwaze consequenties afwijzen, die men hem in de schoenen schuiven wil.

En eerst daarna volgt dan de door „De Heraut” geciteerde brief van 7. Idus Decembr. 1549. Uit vergelijking van de vertaling, die „De Heraut” daarvan gaf, met het origineel, ziet men, dat aan het slot (waar het voor ons doel op aankomt) de vertaling afwijkt: „Quod ecclesiae reliquias manere in |86| papatu dico, non restringo ad electos, qui illic dispersi sunt: sed ruinas dissipatae ecclesiae illic exstare intelligo. Ac ne mihi longis rationibus disputandum sit, nos Pauli autoritate contentos esse decet, qui Antichristum in templo Dei sessurum pronuntiat (II Thess. 2, 4). Quamquam et hoc rationibus satis validis me probasse puto, ecclesiam licet semiruptam, imo si lubet diruptam ac deformem, aliquam tamen manere in papatu”. t

Deze woorden, men lette maar op „aliquam”, zeggen niet, wat „De Heraut” eruit las. Volgens dit blad zou er staan, dat „de Kerk, schoon half verwoest, toch in het Pausdom is overgebleven”. Calvijn evenwel heeft het niet over „de Kerk”, doch over „zekere kerk”, „iets van de kerk”, „ecclesiam aliquam”. En aan het door „De Heraut” wèl geciteerde en vertaalde praedicaat: „semiruptam” (waarbij als subject niet „de kerk”, maar die „aliqua ecclesia” te denken is) voegt Calvijn, zichzelf verduidelijkend, nog toe, dat ze is „dirupta”, verscheurd, en „deformis”, misvormd, wanstaltig. Geen pluriformiteit „der” Kerk, doch de „deformiteit”, nog zelfs van die „aliqua ecclesia”, alzoo.

Men heeft in den laatsten tijd onder ons nog al eens de redeneering kunnen beluisteren, volgens welke het niet-meer-óverdoopen bewijs was van de erkenning van zoo’n instituut, als Rome is, als Kerk. Hoe weinig Calvijn van deze ook hem thans opgedrongen consequentie weten wil, blijkt óók uit dezen zelfden brief aan Lelio Sozzini. Calvijn erkent daar, dat ook hij niets weten wil van bediening van den doop in een particuliere woning van een geloovige. Toch zou hij zoo’n doopsbediening welwillender beoordeelen, dan den roomschen doop. Onmiddellijk op de door ons hierboven aangehaalde woorden laat hij deze volgen: „Atqui non patior, ut in privatis pii hominis aedibus baptismus pure iuxta Christi regulam administretur. Facilis responsio est. Nam huiusmodi |87| baptismum, qui apud nos non permittitur, ac iure quidem vetitus est, facilius tolerarem, quam papalem illum tot sordibus infectum. Verum hic non agitur, quid ego probem. Quod autem baptismum pro nihilo me ducturum putas, quem e fratribus meis quispiam forte intra privatos parietes administraverit, hoc nunquam mihi venisse in mentem, Deum et homines testor. Longe enim aliud est praescribere quid rectum sit ac sincerum, et quid inter exoticas accessiones residuum sit ex Dei institutis” (Epist. 1323, a.w. 487). u

Met zulke uitspraken vóór zich, kan men toch kwalijk volhouden, dat Calvijn’s weigering van den herdoop involveert zijn plaatsing van Rome’s instituut onder het pluriformiteitsschema.


* * *

Behalve de tweede brief aan Sozzini wordt door „De Heraut” ook een passage geciteerd uit Calvijn’s Institutie (IV, 2, 11). Calvijn zegt daar: „Wij ontkennen niet, dat hedendaags onder de Papisten nog de sporen der Kerk gevonden worden, die de Heere onder hen uit de verwoesting der Kerk heeft laten overblijven”. Het breede citaat, uit IV, 2, 11, door „De Heraut” overgenomen, legt ongetwijfeld getuigenis af van ruimen blik; en ik zou niemand onder ons weten, die er anders over denkt.

Hoe weinig evenwel deze of dergelijke uitlatingen een pluriformiteitsleer kunnen steunen, leert wel de laatste volzin waarop heel het betoog uitloopt: „Sed quia e converso deletae 4) sunt illic notae quas praecipue in hac disputatione respicere debemus, dico unumquemque coetum et totum corpus carere legitima ecclesiae forma”. v Pluriformiteit der Kerk? |88| Neen — elke hier bedoelde coetus, en ook heel het overeenkomstige corpus, mist de legitieme forma der Kerk. Legitiem — dáár loopt een lijn, die men óók volgen moet; men zal dan eindelijk eens ophouden, de kwestie der waardeering van de onderscheiden instituten te laten opgaan in een meten van hun meerdere of mindere „zuiverheid” (IV, 2, 12 slot). De zuiverheidskwestie is zelfs ondergeschikt, ditmaal, aan die der wettigheid: quum ergo ecclesiae titulum non simpliciter volumus concedere papistis, non ideo ecclesias apud eos esse infitiamur; sed tantum litigamus de vera et legitima constitutione . . . . . Ecclesias esse dico, quatenus populi sui reliquias, utcunque misere dispersas ac disiectas, illic mirabiliter Dominus conservat, quatenus permanent aliquot ecclesiae symbola, atque ea praesertim quorum efficaciam nec diaboli astutia, nec humana pravitas destruere potest. Sed quia e converso . . . . . w en dan volgt de slotzin, dien we zooeven voorop plaatsten. Men lette op dat quatenus, en make er geen quia van, vooral niet onder de zonen van Separatie en Doleantie . . . . .

Zoo vraagt Calvijn dan ook naar de heerschappij van het Woord; waar die ontbreekt, breekt God zijn woning op, alio transmigrat et locum sine ulla sanctitate relinquit . . . . . x Waarom dan ook Paulus negat Iudaeos illos, veritatis hostes, esse ecclesiam (IV, 2, 3). y De roomschen willen wel de onervarenen verschrikken ecclesiae nomine, z maar wij moeten ons niet van de wijs laten brengen, mimine permovere nos debet inanis hic fulgor, quo simplicium oculi perstringuntur, ut ecclesiam esse recipiamus ubi verbum Dei non apparet (IV, 2, 4) . . . . . Quid agitur sponte in censenda ecclesia insanimus, quum eam minime dubio symbolo 5) designarit Christus? quod ubicunque spectatur, fallere non potest quin |89| illic ecclesiam certo ostendat; ubi vero abest, nihil restat, quod veram ecclesiae significationem dare possit. aa

„Sporen” der Kerk zijn in Rome, onder de tyrannie, voor Calvijn’s besef zeker; maar die „sporen” maken het instituut van Rome daarom nog niet den naam van „Kerk” waard. Op dit punt is Calvijn onverbiddelijk; en vóór het door „De Heraut” uit IV, 2, 11 aangehaalde zinnetje aanqaande die „sporen” gaat in IV, 2, 10 Calvijn’s besliste weigering om Rome den naam Kerk toe te kennen. „Nam si ecclesia secundum eum modum consideratur, cuius revereri iudicium, cuius autoritati deferre, cuius monitionibus parere, cuius castigationibus commoveri, cuius communionem religiose in omnibus colere oporteat, ecclesiam illis concedere non possumus guin subiectionis et obedientiae necessitas nos maneat. Libenter tamen eis concedemus, quod Iudaeis et Israelitis sui saeculi dederunt prophetae, quum res aut in pari statu aut etiam meliore illic essent. Videmus autem ut passim clament profana esse conventicula, quibus non maqis consentiri liceat quam Deum abnegare. Et certe si illae ecclesiae fuerunt, sequitur ab ecclesiae Dei alienos fuisse, in Israele quidem Heliam, Michaeam et similes; in luda autem Iesaiam, Ieremiam, Oseam et reliquos eius notae, quos peius quibusvis incircumcisis oderant et exsecrabantur sui saeculi prophetae, sacerdotes et populus. Si illae ecclesiae, erpo ecclesia non columnia veritatis, sed flrmamentum mendacii, non tabernaculum Dei viventis, sed idolorum receptaculum”. Als de tegenwoordige vergaderingen der pausgezinden kerken zijn, „si ecclesiae sunt, potestas clavium penes ipsas est, atqui claves individuum habent nexum cum verbo, quod illinc profligatum est. Deinde si ecclesiae sunt, valet apud eas Christi promissio: quodcunque ligaveritis, etc. Contra autem, abdicant a sua communione quicunque se Christi servos non |90| ficte profitentur. Ergo aut evanida est Christi promissio, aut non sunt, hoc saltem intuitu, ecclesiae . . . . . Proinde aut ecclesiae, secundum hanc rationem, non sunt; aut nullum restabit symbolum quo legitimi fidelium coetus a Turcarum conventibus discernantur” (IV, 2, 10). bb Vgl. weer Conf. Gallicana. art. 28.

Zoo min dus „vonkskens” tot een vuur aan te blazen zijn, zoo min zijn naar Calvijn kerksporen tot een Kerk uit te breiden. De Kerk, „cette societe est catholique cest a dire universelle, car il ny en a point deux ou trois” (Instr. et Conf. de Foy, C.R. 50, 57). Zeker, dat ziet op de eenheid der uitverkorenen in Christus, maar die eenheid wil niet aldus verstaan worden, dat de „geestelijke eenheid” tegenover de „institutaire” zou staan, alzóó dat Róme déze, doch Calvijn géne zou willen. De schapen hooren de stem van Christus; wien het om de geestelijke, dien is het ook om de institutaire eenheid te doen.

Dit laatste zegt Calvijn herhaaldelijk; wij meenen dan ook te moeten verschillen van dr. H.H. Kuyper, als hij schrijft (no. 2091), cc dat het in de eenheid der Kerk „niet om de institutaire eenheid, maar om de Geestelijke eenheid Calvijn te doen was”. Ook dit dilemma („maar”!) is vreemd aan Calvijn.

Dat het met zijn denken niet strookt, blijkt o.i. uit enkele getuigenissen. Ook ditmaal laten we de keuze bijkans geheel door „De Heraut” bepalen.

„Toen de Sorbonne in haar geloofsartikelen tegen de Protestanten o.a. ook verklaarde, dat ieder Christen gehouden is te gelooven, dat er maar één algemeene zichtbare Kerk is, is Calvijn hiertegen opgekomen”, zoo lezen we in „De Heraut” (nr. 2095). dd En het blad vervolgt: „Dat er één algemeene Kerk is, erkende Calvijn, maar hij bestreed juist dat deze Kerk altoos zichtbaar moest wezen, en evenzoo, |91| dat deze zichtbare openbaring aan een bepaalde Kerk gebonden was”. Waarna dan, ten bewijze, volgende uitspraak van Calvijn wordt aangehaald: „De vraag is, . . . . . waaraan de zichtbare openbaring dezer Kerk kan gekend worden en het antwoord daarop is, dat deze Kerk daar zichtbaar wordt, waar Christus zich toont en waar Zijn Woord wordt gehoord, gelijk geschreven is: mijne schapen hooren mijne stem” (De Heraut verwijst naar [CR, opera Calvini] t. XII, 30, 34; bedoeld moet wel zijn: VII, 30, 34).

„De Heraut” zal hier het oog hebben op volgende uitspraak van de „Articuli Facultatis Parisienis” (art. XVIII, C.R. VII, 29): „Tenetur et quilibet Christianus firmiter credere, unam esse in terris universalem ecclesiam visibilem, in fide et moribus errare non valentem: cui omnes fideles, in iis quae sunt fidei et morum, obedire astringuntur”. ee De lezer behoeft niet eens zoo heel „opmerkzaam” te zijn, om te constateeren, dat het probleem hier niet is, zóó, als „De Heraut” het stelt. „De Heraut” zegt: Calvijn bestreed de these, dat er maar één algemeene zichtbare kerk is. Maar Calvijn bestreed een heel ándere these, nl. deze, dat er een bepaalde gemeene zichtbare „kerk” is, een onfeilbare nl., zulk eene, die over leer en leven een de consciëntie bindend en knechtend autoritair-hiërarchisch leergezag oefent, en aan welke men dus „blind geloof” geven moet. Tegen die these geeft Calvijn zijn antidotum, en geen wonder ook. Maar dat is heel wat anders, dan „De Heraut” aanvoert tegen dr. Buizer; iets anders ook, dan een synodaal rapport goed doet als juiste informatie naar voren te brengen (zie boven). Uitdrukkelijk zegt Calvijn, en hij plaatst het in zijn antidotum voorop: „Ecclesiam universalem esse et fuisse ab initio mundi, et fore usque in finem, confitemur omnes”. ff Het is alleen maar de kwestie, waaraan men ze kennen kan. De één zegt: de |92| hiërarchie is het signum infallibile ipsius. De ander daarentegen: het is Gods Woord. Die ander houdt dus aan het bestaan van zulk een signum vast; moest men „De Heraut” in haar oppositie tegen Buizer’s interpretatie der Confessie gelooven, dan ware ’t niet eens raadzaam te zoeken naar een signum der ecclesia universalis. De aspectu, unde agnosci queat, quaestio est. Eum constituimus in verbo Dei. gg Het Woord, Christus, dááraan kent men deze universeele kerk. Onzichtbaar? Mystiek? Neen, want waar het aas is, daar verzamelen zich de gieren: en wederom: één stal, en één herder (Mt. 24 : 28; Joh. 10 : 16).

Nu kan men, gaat Calvijn verder, wel niet altijd de rechte prediking hooren, niet steeds Christus’ aangezicht ontdekken. Daarom kan de kerk (we krijgen hier dezelfde redeneering, als die dr. Buizer in de Confessie aanwees) daarom kan de kerk wel voor een tijdlang voor menschenoogen onzichtbaar zijn; colligimus, non semper ecclesiam oculis hominum subiectam esse. hh Wie de onfeilbare hiërarchische éénheidskerk wil, hoe moet die met Elia aan, die destijds alleen stond tegenover heel de hiërarchie? (1 Kon. 19 : 10). Wàt doet de kerk (de universeele) uit het oog der menschen tijdelijk verdwijnen? vraagt Calvijn. Volgens „De Heraut” had hij die vraag zóó niet mogen, niet kunnen stellen; haar te stellen, beteekent reeds: het axioma, en het erachter liggende dilemma, dat door „De Heraut” Calvijn opgedrongen wordt, niet aanvaarden. Niettemin stèlt Calvijn zelf de vraag; en hij weet er ook een antwoord op: sepulta autem doctrina veritatis, ecclesiam simul evanescere ex oculis hominum. ii M.a.w. de principieele onzichtbaarheid der universeele kerk, die „De Heraut” een constant praerogatief acht, en waarvóór Calvijn dan tégen de Sorbonne heet te strijden, die vindt Calvijn een ramp, waarvoor men gewaarschuwd dient te zijn, die |93| af te bidden is. De ecclesia universalis worde om Gods wil vooral niet onzichtbaar. De ecclesia totalis is onóverzienlijk, maar de ecclesia universalis niet onzienlijk. Totaal en universeel zijn te onderscheiden. Zeker, de Antichrist, zegt Hilarius, jj kan in steenen gebouwen pralen, en profeten en zulk slag hebben het dan ook vaak met de eenzaamheid der wouden en met het duister van kerkerholen moeten stellen. Maar dat was noch van den kant van Hilarius, noch bij Calvijn, die hem hier citeert, een argument vóór de these der onzichtbare en tegen die der zichtbare universeele kerk. Het was alleen maar een argument tegen de zich onfeilbaar en autark verklarende hiërarchische kerk.

Gelijken kant gaat Calvijn uit in zijn antidotum tegen art. 19 der Sorbonne. Daarin wordt de hiërarchie aangewezen als iudex controversarium. Mis, zegt Calvijn, want anders zou, indien de orakels der hiërarchie bindend waren, niet Micha uit 1 Kon. 22 : 10, maar het gezelschap der valsche profeten de zichtbare kerk geweest zijn; en evenzoo de bende van Jeremia’s opponenten (Jer. 18 : 18). En Kajafas’ college. Qui ergo audiendas visibilis ecclesiae definitiones, sine delectu et exceptione volunt, simul hanc necessitatem, imponunt fidelibus, ut abnegato Christo, et relicta Dei veritate, impietati saepe adhaerant. kk Het gaat niet tegen de „definitiones” van de ecclesia visibilis universalis, maar tegen de blinde, en onvoorwaardelijke binding aan die „definitiones”.

Hoe ver we door de „interpretatie”, die „De Heraut” gaf, uit den koers geslagen zijn — we zeggen het ongaarne, maar we kunnen niet anders, nu men ons dwingt tot jarenlang achterwege gehouden bespreking van déze détails — blijkt wel uit het volgende.

Had „De Heraut” Calvijn’s uitlatingen goed geïnterpreteerd, dan zou moeten volgen, dat Calvijn van een universeel |94| instituut der ware kerk niet wilde weten. „Niet om de institutaire, maar om de geestelijke eenheid was het Calvijn te doen”, zoo hoorden we immers reeds verkondigen?, — en de opmerking inzake de Sorbonne deed er nog aan toe. Men kan de eere, althans eener schijnbare consequentie, in dezen dan ook aan „De Heraut” niet ontzeggen; we lezen, „dat de Protestanten nooit, zooals de Roomsche Kerk, ééne uitwendig zichtbare kerk hebben gevormd, een wereldinstituut, dat alle geloovigen omvatte”.

De opmerkzame lezer zal alweer geconstateerd hebben, dat het probleem hier ànders gesteld wordt dan het in feite is. Niet, of de protestanten het in discussie staande universeele instituut reeds gevormd hèbben, maar of ze het zouden willen, of ze het bij geleidelijke opheffing der geografische bezwaren zouden móéten najagen, is eigenlijk de kwestie. Indien men nu op die eigenlijke vraag een antwoord zoekt, dan is Calvijn’s daarna volgende responsie aan de Sorbonne welsprekend genoeg. Als de Sorbonne poneert, dat er een concilium generale legitime congregatum, universalem repraesentans ecclesiam bestaat, waarvan het certum est, . . . . . in fidei et morum determinationibus errare non posse, ll dan is Calvijn wèl tegen den stáárt, nièt tegen den kop; wèl tegen het praedicáát, nièt tegen het sùbject. Non quibuslibet conciliis indifferenter habenda est fides: sed illis demum, quae congregata fuisse in nomine Christi constabit (Art. XXII, p. 34/5). mm Illis demum: ze zijn dus geen roomsch fantasieproduct.

Ja, maar, zoo kan men tegenwerpen, zulk een concilie kan juist geen wereldconcilie zijn. Wij vragen anno 1940: waarom niet? Het zàl er voorzeker niet komen, als men de pluriformiteitsidee van lateren tijd in de plaats stelt van Calvijn’s oude erfenis; want dàn ontbreekt de onmisbare prikkel, en |95| worden plaatselijke of regionale „kerken” ongewild, soms tegen haar eigen zin, in tegenstelling met de „institutaire eenheid” der ware kerk als tevens universeele gebracht. Niet echter, als men Calvijn zelf laat spreken. Als hij aan het fijne puntje toegekomen is, en dat is natuurlijk aangeraakt, als men in de parijsche thesen toegekomen is aan het pauselijk gezag (art. XXIII, 35sqq., antid. 37sqq.), dan zegt Calvijn nièt: weg met een generaal adres, doch alleen: weg met dit generaal adres. Voorts haalt hij den bekenden slagzin aan, dien men welhaast in alle oudere gereformeerde dogmatieken van vóór de pluriformiteitsperiode vinden kan, den slagzin van Cyprianus, dien ik ook al eens tegen prof. dr. V. Hepp (in een almanakartikel sprekende als de eerste) in herinnering bracht: episcopatus unus est, cuius a singulis in solidum pars tenetur. nn Het is waar, die eenheid is in Christus, dezen dan gezien tegenover den paus. Maar de tegenstelling ligt in goddelijke tegenover menschelijke autoriteit, in rechtvaardigheid tegenover onrechtvaardigheid en willekeur; ze ligt evenwel niet in die van plaatselijk-regionaal-landelijk tegenover universeel; noch in die van: onzichtbaar-mystiek tegenover zichtbaar-institutair. Sic et ecclesia Domini luce perfusa, per totum orbem radios suos porrigit. oo Het licht der zon, der kerk, is dif-fuus; maar niet con-fuus; er is geen „aletheische” pluriformiteit, die ja, en neen, verbindt, en ze in een hoogere eenheid samenvat. Dát ware con-fuus; maar men blijve naar de uitstraling van dif-fuus licht streven. Unum tamen est lumen quod ubique diffunditur. Ramos suos per universum orbem extendit, perfluentes largitur rivos. Unum tamen caput est et origo una. Videmus ut Christi unius episcopatum faciat universalem, cuius partes a ministris eius teneri docet. pp En dáárom was het op het concilie van Carthago qq verboden, zegt Calvijn, ne quis princeps sacerdotum vocaretur, aut |96| primus episcopus, sed tantum primae sedis episcopus. rr Wat van die nomenclatuur later afwijkt, is dáárom verkeerd geweest. Niet evenwel door zijn weigering, om institutaire eenheid tegenover geestelijke te plaatsen.

Die weigering is er óók bij steller dezes. Geestelijke eenheid gaat wel voorop, maar móet dan ook dringen tót institutaire. Principieele pluriformiteitstheorieën nu houden haar slechts tégen. Quin etiam Hieronymus presbyter romanus, sedem illam in ordinem redigere non dubitat. Si autoritas quaeritur, inquit, orbis maior est urbe . . . . . Ubicunque fuerit episcopus, . . . . . eiusdem meriti est, et eiusdem sacerdotii. ss Het tweede zinnetje is tegen alle hiërarchische kerkrecht. Het eerste tegen de contrasteering van „mystiek” en „universeel-institutair”.

Gelijke geest spreekt in Calvijn’s Scholia in Epistolam Pauli III. Pont. Max. tt Die roomsche antichrist — aldus Calvijn — roept ons op tot „zijn” eenheid, en als wij weigeren, noemt hij ons schismatiek. Het zij zoo. Maar wij hooren Christus’ stem: ubi erit corpus, ibi convolabunt et aquilae. uu Wij willen graag concordes zijn (ook in het zichtbare, natuurlijk, anders zou Calvijn in de concrete situatie van het loopende debat een polemischen slag in de lucht doen). Maar dan in Christo. Audimus piam Hilarii admonitionem: Speciosum quidem nomen est pacis, et pulchra opinio unitatis: sed quis ambigat eam solam ecclesiae et evangeliorum unitam esse pacem, quae Christi est? vv

Hier is het door ons gewraakte dilemma rechtstreeks afgewezen.

En nu de conclusie. Ze is niet een loslaten van het ideaal der zichtbare eenheid, doch een ontkenning, dat deze loopen zal langs de lijn van den paus; ze is dus het tegendeel van de vlucht in het pluriformiteitsdogma: Ostendat ergo a parte |97| sua Christum Frenesius, ut unitatem ecclesiae penes se esse probabit. Sed quum adhaerere illi non possimus, nisi Christum abnegando, qui ab eo dissilit, non facit ab ecclesia discessionem, sed veram ecclesiam ab adulterina et fictitia discernit. (VII, 260). ww

Wij eindigen. De Actes de Ratisbonne xx zeggen: affin donc qu’il y ayt une seule Eglise en bon accord, Dieu a voulu, qu’il y ayt tousiours eu un mesme Evangile publié (V, 574). En de Instruction et Confession de Foy van Genève: Ceste societe est catholique cest a dire universelle, car il ny en a point deux ou trois. Onzichtbaar? Maar enkele regels verder wordt de uitverkiezing verbonden met de aanneming tot lid van de kerk. Die adoptie is in menschenboeken registreerbaar.

Men verwerpe dus het dilemma van mystiek-zichtbaar, van geestelijk-institutair, van onzichtbaar-zichtbaar.

En men behoude wat de Synopsis zegt: de z.g. „onzichtbare kerk” is eigenlijk identiek met de z.g. „zichtbare”, sed alio tantum modo consideratur. Wie dat voorbijziet, en de „onzichtbare” „kerk” als een eigen grootheid tegenover „de” zichtbare plaatst, een ander subject met andere praedicaten, „déze” of „géne”, die mòet wel dérailleeren. Gelijk naar mijn vaste overtuiging, die ik thans in dit min of meer „afgeperste” opstel wel moest uitspreken, dit déraillement aanwijsbaar was in veler (niet aller) pluriformiteitsbegrip. 6) Een begrip, welks voorstanders onderling ten zeerste uiteenloopen, zoodra het er op aankomt, de allereerste kernvragen te beantwoorden. Een déraillement, dat zich misschien het scherpst aldus laat formuleeren: veler huidige pluriformiteitstheorie speelt den „unus episcopus” (Christus) tegen den |98|unus episcopatus” uit; ze komen, men kon het hierboven dien kant uit zien gaan, zóó op voor den éénen „Bisschop” (episcopus), dat ze het ééne episcopaat prijsgeven („geestelijke, maar geen institutaire eenheid”!) Maar van Cyprianus af tot op de theologen der reformatie en daarna, wordt vàn den éénen episcopus geconcludeerd òp het ééne episcopaat.

Men zegge niet, dat óók dit een „mystieke” grootheid is. Is het soms ook een „mystieke” functie, wanneer het van dit ééne episcopaat voorts heet: „cuius a singulis in solidum pars tenetur”?

Pars?

Tenetur?

Mysticeering der kerk, — dat beteekent, euphemistisch uitgedrukt: dreigende deformatie.




1. Hiertegenover merkt „De Heraut” op: „Wanneer ik aantoon, dat de Schriftteksten waarop een deel onzer Belijdenis gegrond is, onjuist worden aangehaald, is daarmee tegelijk het fundament van dat leerstuk weggenomen”; de stellers van het door dr Buizer geciteerde rapport hebben dan ook volgens „De Heraut” wel degelijk Schriftbewijs gegeven. (no. 2087).

2. Het spijt ons, te moeten constateeren dat „De Heraut” Maresius’ opinie misduidt. Het blad maakt tusschen art. 27 en de andere artikelen der Confessie een scherp onderscheid: handelt het eerste over de „onzichtbare, mystieke”, de andere spreken over de zichtbare, institutaire kerk. Wie evenwel Maresius’ kommentaar op art. 28 naleest, ontdekt spoedig, dat hij van zulk een onderscheiding toch niet weten wil: het subject van art. 27 is óók dat van art. 28 (er staat trouwens aan den kop van art. 28, onder verwijzing naar art. 27, ook in Maresius’ editie, bl. 392: credimus, quod cum sanctus hic coetus . . . . .; en Maresius zelf leidt de bespreking van art. 28 in met de opmerking: Ecclesia illa Universalis & Catholica, de qua Articulo superiori dictum est, in Coetibus & Conventibus particularibus Ecclesiarum . . . . . colligitur & conservatur (393). De volgende zin constateert, dat wie als lid van haar in ’t algemeen (de ecclesia universalis en catholica) en IN ILLA (in!, K.S.) van Christus’ mystieke lichaam wil worden aangemerkt, zich moet voegen bij een van die ecclesiae (pluralis). Van dogmenhistorische beteekenis is het voorts, dat hij, en ’t lijkt wel haast een ingrijpen op het debat-Buizer — „van meetaf” maar wil afrekenen met de scrupule van . . . . . de Remonstranten, die nota bene vragen: an quae hic (in art. 28) proponuntur, praecedenti articulo aptari commode possint? Het remonstrantsche argument is: de omschrijving van de ware kerk viel bij Maresius zóó uit, dat men zou denken: niemand kan daaruit de ware kerk kennen; hoe kan men zich dan erbij voegen? De kwestie komt dus zóó te staan: si dicamus hoc articulo sermonem esse de VISIBILI Ecclesia, quaeritur quo pacto dicatur extra EAM non esse salutem? Maresius antwoordt: facilis est responsio. Waarom? Wel, primo is het verkeerd gezien, uit de omschrijving van de kerk in art. 27 (!) af te leiden, dat men haar niet kennen kan; daar was toch immers ook al sprake van een congregatie, en een coetus, heusch geen onzichtbare grootheden? en ik kan toch immers in communi nosse coetum eorum qui veram Christi fidem & doctrinam profitentur, eamque in se ipsis curant per sacramenta novi foederis obsignari, ut saltem sacramentaliter sanguine Christi abluti appareant? En secundo: het mystieke lichaam van Christus, zegt Maresius verder, wordt tot Hem alleen maar vergaderd |81| in visibilibus coetibus eorum qui ipsius nomen profitentur. En daarom kan het etiam secundario dici quod extra Ecclesiam VISIBILI, si quis ejus communionem per contemptum ac respuerit, nulla salus queat obtineri (bl. 394).

Trouwens, ook Maresius’ opmerkingen ad art. 27 keeren zich tegen de scherpe scheiding van „De Heraut”. Indien art. 27 volgens Maresius had willen zien op „de” onzichtbare kerk, in tegenstelling van de zichtbare, dan zou die distinctie vóórop hebben moeten staan. In feite wordt ze gemaakt door Maresius binnen het kader van de in art. 27 bedoelde kerk, die subject is in alle desbetreffende artikelen der confessie zonder onderscheid, bl. 388: Maresius is dan al bezig aan . . . . . punt 16(!). Hij opponeert tegen het roomsche begrip der (pauselijke) unitas, maar houdt het gereformeerde vast. Dat hij deze unitas ook in het zichtbare reeds ziet optreden, bewijst wel de geliefkoosde parallel met een ziel, die de forma is, en ondeelbaar (indivisibilis), in haar eenheid met de materia, die echter in fluxu continuo is. Een bewijs, al weer, dat de kwestie van onzichtbaar-zichtbaar bij de oudere theologen er ook één was van vast-onvast; onbeweeglijk-beweeglijk; hetgeen een andere distinctie is dan die van mystiek-sensibel (380). Natuurlijk vermeldt ook hij den bekenden slagzin van Cyprianus, hieronder nog te vermelden, en leidt eruit af, dat de episcopi van heden met de apostelen deelen in consortium, honor, potestas. De catholiciteit is een zaak, o.m. van geloof en leer (381). Als men maar niet den pauselijken begrippen-kraam, doch de Schrift hanteert, dan is er geen zékerder regel voor het uit elkaar houden van de orthodoxe en algemeene kerk ter eener, en de heterodoxe ter anderer zijde (383). Hoezeer ook Maresius op de uitverkorenen als ware kerkleden wijst (386), hij wil toch den roomschen niet het genoegen gunnen, hem voor donatist, pelagiaan, en anabaptist uit te maken (387). |82|

Tenslotte, de uitspraak van „De Heraut”, volgens welke Maresius de unitas ecclesiae geheel en al zou losmaken van de pluriformiteitskwestie, wijl van die der zichtbare kerk, schijnt ons op misverstand te berusten, óók als men haar in den context leest. Maresius acht den langen katalogus van notae der kerk, zoals Rome hem opstelt ter herkenning van de ecclesia catholica zinloos. Waarom? Omdat de ecclesia catholica „in suo formali non cadat sub sensus & soli Deo nota sit. Quod creditur non videtur; si vides fides non est” (338). In suo formali, — men denke weer aan den parallel ziel-lichaam, forma-materiale. Als Maresius mijn ziel onzichtbaar noemt, mag „De Heraut” niet concludeeren, dat ik onzichtbaar ben. De ecclesia catholica, waartoe immers ook engelen en eveneens zaligen behooren volgens deze conceptie, en die om geografische redenen uiteen-ligt (zie ook op art. 29, de notis ecclesiae, p. 413), valt niet onder het zintuiglijk waarneembare (n.l. niet in haar totaliteit). Natuurlijk niet, zeggen ook wij: niemand heeft ooit „de” kerk gezien, zeiden we, De Reformatie, 24-V-’35; getrouw aan Maresius, en ettelijke andere gereformeerde dogmatici. Maar dat houdt natuurlijk niet in, dat daarom de ecclesia catholica een mystiek begrip zou zijn. Reeds daarom niet, wijl de kwestie van de notae der kerk een andere is dan die van haar adjuncta, waaronder dan verder zichtbaarheid en onzichtbaarheid ter sprake komen (zie b.v. Fr. Turrettini). De notae der kerk onderstellen derhalve de zintuiglijk-waarneembaarheid van wat met haar behulp te kennen is. Staat nu vast, dat het subject der kerk in art. 27 en 28v hetzelfde is volgens Maresius, dan kan men met zijn polemiek tegen de roomsche notae ecclesiae catholicae conquirandae niets aanvangen om dr Buizer te weerleggen. Maresius’ scepticisme aangaande de notae der ecclesia catholica (die men nimmer in haar totaliteit zag) is nog geen scepticisme aangaande de kenbaarheid der kerk. Als ik een huis-in-aanbouw niet voltooid zie, zie ik dat, wat er al staat, toch wel?

3. Iets anders dan: autoriteit (der ambten).

4. In een artikel van Ds H. Veldkamp is eenige jaren geleden een poging gewaagd om een bepaald instituut (de Herv. Kerk) te zien als een, waarin de kenmerken latent waren. Calvijn spreekt hier van notae deletae: ken-merken, als de confessie voor de Kerk aangeeft, zijn trouwens geen kenmerken meer, als ze latent geworden zijn.

5. Latente kenmerken? Er wordt niet aan gedacht.

6. Vgl. G. Doekes, Een averechtsche bewijsvoering, Geref. Theol. Tijdschrift, XIII, 1913, 443, v. Ik spreek van pluriformiteitsbegrip; het woord acht ik eigenlijk altijd wegens zijn onduidelijkheid ongewenscht.




a. Opgenomen in Verzamelde werken 1940-1941, bezorgd door dr. George Harinck, Barneveld (De Vuurbaak) 1995, 217-234.

b. Vgl. ‘Kerkelijk Overzicht 1939’, Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1940, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1940], 425-440; 426.

c. Vgl. De Heraut, 3, 10 en 17 maart 1918.

e. Cf. ‘De pluriformiteit’, De Reformatie . . .


f. Cf. De Bazuin, 29 december 1939.


g. Cf. De Heraut, 20 januari 1918.


h. Cf. De Heraut, 3 februari 1918.


i. Samuel Maresius (1599-1673), gereformeerd predikant, hoogleraar te Groningen. Zie: BLGNP, I, pag. 158-160.


j. Foederatum Belgium Orthodoxum, sive Confessionis ecclesiarum Belgicarum exegesis, qua illius veritas ex Dei verbo & antiquitate catholica asseritur, & adversus oppositos errores vindicatur. Authore Samvele Maresio . . . Groningae, apud Joannem Nicolaum, 1652.


k. Cf. Johann Heinrich Bullinger (1504-1575), Huysboeck, vijf decades, dat is: vyftich sermoonen van de voorneemste hooftstucken der Christelicker religie . . . door Henrichvm Bvllingervm; waer by nu van nieus noch twee andere schoone wercken des selvigen autheurs gevoegt zijn, namelick: Van den oorspronck, afcoemst ende voortganck aller dwalinghen, die oyt by den Heydenen, Joden en Christenen gheweest zijn ende noch hedensdaechs ghevonden worden, ende: Van de Concilien, . . . uit de Latijnse in onse Nederduytsche sprake overgheset door I.G. Dordrecht, Jan Canin, 1582.


l. Cf. Ernst Friedrich Karl Müller (1863-1935), Die Bekenntnisschriften der reformierten Kirche, in authentischen Texten mit geschichtlicher Einleitung und Register hrsg. von E.F. Karl Müller, Leipzig (Deichert) 1903. Het gaat om een citaat uit de tweede Helvetische Confessie van Bullinger.


m. Cf. ’Stellingen inzake de kerk’, De Reformatie, 24 mei 1935; ook gepubliceerd in G. Harinck (samenst.), K. Schilder (1890-1952), een keuze uit zijn werk, Kampen, 1989, pag. 60.


n. Zie: H. Bavinck (ed.), ’Disputatio XL De ecclesia, thesis XXXIV’, Synopsis purioris theologiae disputationibus quinquaginta duabus comprehensa ac consripta per Johannem Polyandrum, Andream Rivetum, Antonium Walaeum, Antonium Thysium, Leiden (Donner) 18816, pag. 440.


o. De Heraut, 10 februari 1918.


p. A. Kuyper, Pro rege, of het koningschap van Christus, Kampen, 1911, pag. 130, 131.


q. Cf. ‘De vergelijkende methode. Het funeste woordje „nog”’, De Reformatie 13 (1932v) 3,18v (21 oktober 1932), en: ‘Over „zijn” of „worden” der kerk’, De Reformatie 20 (1939v) 11,85v (15 december 1939).


r. De Heraut, 3 maart 1918.


s. Het speelse nabootsen van de doop moet voor zuivere dwaasheid gehouden worden, naar mijn oordeel. Toch behoudt de paapse doop, ook al wemelt hij van duizend dwaasheden, zijn uitwerking: voorzover hij tot dit doel wordt bediend, dat naar het gebod van Christus de kinderen der gelovigen het teken van de opneming tot zonen ontvangen. Ik zie immers dat de besnijdenis door vele vormen van bijgeloof geschonden was, maar desalniettemin beschouwd werd als het teken van de genade. Dat jij tegenwerpt, dat de doop in de samenkomst van de vromen behoort te worden gevierd, dat staat niet het feit in de weg dat (de doop, die is) bediend in de vergadering van beeldendienaars geldig is. Want wanneer wij leren wat behoort te gebeuren, dat de doop zuiver is, vrij van elke onreinheid, dan stellen wij niet de instelling van God terzijde, ook als beeldendienaars die (doop) misvormen. Tussen die misvormingen van de paapse doop blijft iets van God behouden. Dan ontnemen wij wel aan de papisten de naam van kerk, maar zó, dat wij toch niet ontkennen dat daar nog enige overblijfselen van de kerk zijn. Voorzeker hebben Iosias en Ezechias, toen zij uit geheel Israël verzamelden wie van de Here afvallig waren geworden, allerminst opgeroepen tot een andere besnijdenis. En toen de tempel zelf door verschillende vormen van heiligschennis bezoedeld was, behield de besnijdenis toch haar waarde. Dus hoe ik ook vind dat zij, die hun kinderen daar ter doop aanbrengen, zondigen: toch ben ik niet van mening dat de doop, waarin een of ander teken van de goddelijke instelling te zien is, helemaal niets voorstelt, hoe van vele smetten bevuild dat (teken) ook is.


t. Wanneer ik zeg dat er in het pausdom nog overblijfselen van de kerk zijn, dan beperk ik dat niet tot de uitverkorenen, die daar verspreid zijn: maar ik versta daar onder dat daar nog ruines van de verstrooide kerk aanwezig zijn. En om het niet in lange betogen uit een te moeten zetten, past het ons tevreden te zijn met het gezag van Paulus, die profeteert dat de antichrist in de tempel van God gezeten zal zijn (II Thess. 2:4). Trouwens ik ben van mening dat ik met voldoende stevige argumenten ook dit heb onderbouwd, dat er in het pausdom toch nog iets van een kerk, ofschoon half verwoest, ja, als u wilt verscheurd en misvormd, over is.


u. Maar toch duld ik niet, dat in de privéwoning van een vrome de doop wordt bediend op zuivere wijze overeenkomstig de regel van Christus. (Waarom ik dat niet duld?) Het antwoord is gemakkelijk. Want een dergelijke doop, die bij ons niet wordt toegestaan, en zelfs rechtens verboden is, zou ik gemakkelijker tolereren dan die zo zeer met vuil besmette paapse (doop). Maar het gaat hier niet om wat ik goed vind. Wat betreft echter dat jij meent dat ik de doop waardeloos zou achten, die een van mijn broeders toevallig binnen zijn eigen muren heeft bediend, — ik betuig bij God en mensen dat ik dit nooit gedacht heb. Iets heel anders is het immers voor te schrijven wat recht is en zuiver dan wat temidden van de vreemde toevoegingen overgebleven is van de instellingen van God.


v. „Maar omdat daarentegen daar die teekenen vernield zijn, waarop wij in deze uiteenzetting voornamelijk moeten letten, zeg ik, dat iedere vergadering en ook het geheele lichaam van het pausdom de wettige gedaante van een kerk mist.” (Calvijn, Institutie, III, pag. 54).


w. „Hoewel wij dus den titel van kerk niet eenvoudigweg aan de pausgezinden willen toestaan, loochenen wij daarom niet, dat er bij hen kerken zijn; maar wij twisten slechts over de ware en wettelijke religie . . . . . ik zeg, dat er kerken zijn in zooverre de Heere de overblijfselen van zijn volk, hoe ellendig verstrooid en uiteengejaagd dan ook, daar op wonderlijke wijze bewaart, in zooverre er eenige kenteekenen der kerk blijven bestaan, en wel voornamelijk die kenteekenen, wier kracht noch de listigheid van den duivel, noch menschelijke boosheid kan vernietigen. Maar omdat daarentegen . . .” (Calvijn, Institutie, III, pag. 53, 54).


x. „. . . verhuist . . . naar elders en laat de plaats zonder enige heiligheid achter . . .” (Calvijn, Institutie, III, pag. 43).


y. „. . . ontkent, dat die Joden, de vijanden der waarheid, de kerk zijn.” (Calvijn, Institutie, III, pag. 43).


z. „. . . door den naam der kerk”. (Calvijn, Institutie, III, pag. 45).


aa. Wij moeten „ons door dezen ijdelen glans, waardoor de oogen der eenvoudigen worden getroffen, geenszins er toe laten bewegen, dat we zouden aannemen, dat het een kerk is, waar Gods Woord niet aanwezig is . . . . . Wat handelen wij dan vrijwillig dwaas in het beoordeelen der kerk, daar Christus haar van een geenszins twijfelachtig kenmerk voorzien heeft? Welk kenmerk, overal waar het gezien wordt, zonder bedrog aantoont, dat daar een kerk is; maar waar het niet is, blijft niets over, dat een juiste aanwijzing van de kerk zou kunnen geven.” (Calvijn, Institutie, III, pag. 45, 46).


bb. „Want indien men de kerk beschouwt op die manier, dat men haar oordeel moet eerbiedigen, haar gezag erkennen, haar vermaningen gehoorzamen, door haar kastijdingen bewoigen worden, haar gemeenschap in alle dingen nauwkeurig moet onderhouden, dan kunnen wij niet toegeven, dat zij de kerk zijn, zonder dat wij genoodzaakt zijn ons aan haar te onderwerpen en haar te gehoorzamen. Wij zulen hun echter gaarne toegeven, wat de profeten aan de Joden en Israelieten van hun tijd gegeven hebben, toen de zaken daar of in gelijken, of in een beteren stand waren. Wij zien dan hoe de profeten overal uitroepen, dat de samenkomsten onheilig zijn, met welke men evenmin mag instemmen als dat men God mag verloochenen. En ongetwijfeld, wanneer dat kerken geweest zijn, dan volgt daaruit, dat aan de kerk Gods vreemd geweest zijn, in Israel Elia, Micha en dergelijken, in Juda Jesaja, Jeremia, Hosea en andere dergelijke mannen, die door de profeten, priesters en het volk van hun tijd meer gehaat en verfoeid werden dan onbesnedenen. Indien dat kerken waren, dan is dus de kerk niet een pilaar der waarhei, maar een steunpunt der leugen, niet een tabernakel des levenden Gods, maar een woning der afgoden. Zij achtten het dus noodzakelijk zich te onttrekken aan de eenstemmigheid met hun vergaderingen, die niets anders was dan een goddelooze saamspanning tegen God. (...) indien ze kerken zijn, is de sleutelmacht bij hen; maar de sleutelen hebben een onverbreekbaren band met het Woord, hetwelk daar verdreven is. Verder, indien ze kerken zijn, geldt bij hen Christus’ belofte: „Zoo wat gij binden zult” enz. Maar zij daarentegen verstooten uit hun gemeenschap allen, die ongeveinsd belijden, dat ze dienstknechten van Christus zijn. Dus is of de belofte van Christus ijdel, of zij zijn, tenminste zoo beschouwd, geen kerken. (...) Daarom zijn zij, volgens deze redeneering, geen kerken, of er zal geen kenteeken meer over blijven, waardoor de wettige vergaderingen der geloovigen van de bijeenkomsten der Turken kunnen onderscheiden worden.” (Calvijn, Institutie, III, pag. 51, 52).


cc. De Heraut, 17 februari 1918.


dd. De Heraut, 17 maart 1918.


ee. Elke christen is gehouden krachtig te geloven, dat er op aarde een universele zichtbare kerk is, die niet kan dwalen in geloof en zeden: daaraan worden alle gelovigen gebonden te gehoorzamen in die dingen die geloof en zeden betreffen.


ff. De kerk, zo belijden wij allen, is universeel en is dat geweest van af het begin der wereld, en zal het zijn tot het einde toe.


gg. Het gaat hier over het uiterlijk, waaraan (de kerk) gekend kan worden. Dat (uiterlijk) plaatsen wij in het Woord van God.


hh. Wij maken (er uit) op dat de kerk niet altijd door de ogen van de mensen kan worden gezien.


ii. Wanneer de leer der waarheid echter begraven is, verdwijnt de kerk daarmee uit de ogen der mensen.


jj. Hilarius (ca. 315 - ca. 367), bisschop van Poitiers. Zie: NCE, VI, pag. 1114-1116.


kk. Zij dus, die willen dat aan de definities van de zichtbare kerk zonder onderscheid moet worden gehoor gegeven, leggen de gelovigen tegelijkertijd deze dwang op, dat ze, nadat Christus is afgezworen en de waarheid van God is verlaten, zich dikwijls vast moeten klampen aan onvroomheid.


ll. Algemeen concilie, dat wettig is vergaderd en de universele kerk vertegenwoordigd, (bestaat, waarvan) het zeker is, . . . dat (het) niet kan dwalen in bepalingen van geloof en zeden.


mm. Men moet niet zonder onderscheid aan welk concilie ook maar geloof schenken: maar pas aan die, van welke vast zal staan dat ze vergaderd zijn in naam van Christus.


nn. Er is maar een bisschoppelijke waardigheid, waarvan door de afzonderlijke (bisschoppen) een deel wordt bekleed gericht op het geheel. Zie: De Reformatie, 16 maart 1934.


oo. Zo breidt ook de kerk van de Here, van licht doorstroomd, haar stralen uit over de gehele aarde.


pp. Er is slechts een licht dat overal verspreid wordt. Zijn takken (sic!) strekt het uit over de gehele wereld, rijkelijk geeft het overvloeiende stromen. Er is toch maar een hoofd en een bron. Wij zien dat het (ene licht) de bisschoppelijke waardigheid van de ene Christus universeel maakt, waarvan de delen, zo leert Hij, worden bekleed door de dienaren van Hem.


qq. Op de drie concilies van Carthago in 255 en 256 verdedigde Cyprianus tegenover de bisschop van Rome, dat alle bisschoppen gelijk zijn.


rr. Dat iemand voornaamste der priesters werd genoemd, of eerste bisschop, maar slechts bisschop der eerste zetel.


ss. Ja zelfs Hieronymus, de romeinse presbyter, aarzelde niet die zetel neer te halen. Als het gaat om gezag, zei hij, dan is de aarde groter dan de stad . . . Waar ook maar een bisschop moge zijn, . . . is die van gelijke verdienste en van een gelijk priesterschap.


tt. Bedoeld is: Admonitio paterna Pauli III. romani pontificis ad invictissimum caesarem Carolum V cum scholis, CR, XXXV, pag. 248-287.


uu. Waar het aas zal zijn, daar zullen de gieren zich verzamelen (Math. 24:28).


vv. (Maar dan) in Christus. Wij geven gehoor aan de vrome waarschuwing van Hilarius: indrukwekkend is het woord vrede, en mooi het begrip eenheid: maar wie twijfelt er aan of die vrede, die van Christus is, is niets anders dan die eenheid van de kerk en de evangeliën?


ww. Laat Frenesius dus van zijn kant Christus laten zien, zodat hij (op die manier) zal aantonen dat bij hem de eenheid van de kerk is. Maar wanneer wij daarbij niet kunnen blijven, tenzij dan door Christus te verloochenen, — wie bij hem weggaat, die scheidt zich niet af van de kerk, maar maakt onderscheidt tussen de ware kerk en de valse en onechte.


xx. De acta van het Regensburger godsdienstgesprek (1524) vormen het eerste officiële reformatorische geschrift.