Foppe Marten ten Hoor (1855-1934)

Welk belang heeft de gemeente bij de Theologische wetenschap?

De Vrije Kerk. Vereeniging van Christ. Geref. Stemmen

onder redactie van J. van Andel, H. Beuker en W.H. Gispen, Leiden (D. Donner) 1885
11 (1885) 12,535-551 (december 1885)

a



Bij het woord „gemeente,” dat in de vraag gebruikt wordt, denken wij niet aan de leden der gemeente in onderscheiding van de professoren en predikanten, of van de wetenschappelijk gevormden in haar midden. De vraag is niet: Welk belang heeft de gemeente bij de Theologische wetenschap van hare dienaren, van de theologen? Niet aan een deel, maar aan de geheele gemeente, als de vergadering der geloovigen, denk wij. Want de gemeente in haar geheel heeft belang bij de Theologische wetenschap.

Bij de laatste uitdrukking denken wij aan de Theologie in onderscheiding van de Juridische en andere wetenschappen. De Theologie is de kennis Gods, die de gemeente uit de H. Schrift put, tot zijne eer. Wetenschap heet zij, omdat zij als kennis Gods in het denken is opgenomen, en in meerdere of mindere mate tot een welgeordend geheel voor het bewustzijn is ontvouwd en ontwikkeld.

Dat er verhouding bestaat tusschen de Theologie en de gemeente wordt in de vraag aangeduid; maar welke die verhouding is wordt niet omschreven. De vraag doelt |536| niet alleen op het voordeel, dat de Theologie voor de gemeente afwerpt, maar ook op hetgeen zij in betrekking tot haar is. Wat moet de gemeente in haar zien? Hoe moet zij haar beschouwen? Deze vragen moeten wij eerst beantwoorden, zal het ons duidelijk worden, welk belang de gemeente bij haar heeft.

Wij laten onze vraag alzoo uiteenvallen tot deze twee:

In welke verhouding staat de Theologie tot de gemeente? en

Welk voordeel heeft de gemeente bij haar? 1)


Het streven om niet alleen de Theologie 2), maar ook de Kerk te seculariseeren, 3) bracht beide aan den rand van het graf. Het toont dat men niet meer in staat was het onderscheid te zien tusschen hetgeen van boven en hetgeen van beneden is. De grenzen van het heilig gebied der Kerk en der Theologie werden verlegd naar den omtrek van het menschelijk leven en weten. Men wilde geen Kerk meer als een bizonderen levenskring van heiligen. Er bestond immers geen tegenstelling van heilig en onheilig, maar slechts een verschil van meer of minder heilig. Er mocht dus ook geene Theologie als het bizonder gebied van het denkend leven der gemeente meer bestaan. Het moest alles bij het rijk der wereld ingelijfd worden. Ja, men wilde zelfs God seculariseeren, |537| door Hem bij het licht der verduisterde rede van den mensch uit te beschouwen en te beschrijven. De wereld wilde niet heilig wezen, daarom moest het heilige wereldsch worden.

De geschiedenis van dit streven toont, dat er een nauw verband bestaat tusschen de Theologie en de gemeente. Men kon de Theologie niet seculariseeren zonder dat de Kerk daarin deelde, noch omgekeerd. Wanneer de eene wereldsch wordt kan de andere niet heilig blijven, want zij zijn één zoowel in ’t leven als in ’t sterven.

Tegenover dit streven nu moest alle eeuwen door het heilig wezen der Kerk, en het heilig gebied van haar denkend leven, de Theologie, gehandhaafd worden. Ten allen tijde moest de Kerk strijden tegen de wereld, die binnen haar gebied wilde dringen; tegen de vermenging van het menschelijke met het Goddelijke, van het heilige met het onheilige, van de waarheid met den leugen. Met inspanning van alle krachten moet die strijd ook nu voortgezet worden; want seculariseeren is voor de Kerk en de Theologie hetzelfde als vernietigen.

De gemeente van Christus is niet eene stichting der menschen, maar van God; evenals de Theologie niet de vrucht is van het menschelijk denken, maar eene gave Gods aan zijne gemeente. Aan zijne gemeente, want de wereld is niet in staat om Theologie te hebben. Dit volgt uit het wezen der Theologie. Zij is kennis Gods, afdruk van zijne kennis, voor de wereld onbegrijpelijk. De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn. De Theologie kan buiten de gemeente niet bestaan, tenzij dat zij ophoude Theologie te zijn. Nergens daarbuiten is voor haar eene plaats om te leven; slechts een stervenssponde en — een graf. Zij veronderstelt een afzonderlijken levenskring van theologen, van menschen, |538| die door God geleerd zijn; door Hem in staat gesteld om Hem in zijn denken te volgen, zij het dan ook op zeer verren afstand; een levenskring van menschen, aan wie het gegeven is de verborgenheden van het koninkrijk Gods te verstaan.

Hiermede is reeds aangewezen, dat de Theologie niet buiten of tegenover, evenmin boven of naast de gemeente staat. Zij bestaat alleen in de gemeente. God heeft zijne kennis, voorzoover dit noodig was, aan haar gegeven in de H. Schrift, die de kenbron der Theologie is 4). Evenzoo heeft Hij zijn Geest alleen aan de gemeente gegeven, opdat Hij haar in de waarheid zou leiden en zij de waarheid zou verstaan. De wereld kan den Trooster niet ontvangen.

Bestaat de Theologie alzoo alleen in de gemeente, de vraag moet dan gedaan worden: Wat is zij in betrekking tot de gemeente? Uit den naam, waarin haar wezen uit gedrukt is, volgt, dat zij niet is kennis van het Christendom, noch kennis van den godsdienst der gemeente, noch kennis van haar leven. Zij is Theologie, kennis van God geleerd, aangaande God en Goddelijke zaken.

Zij is dus geene vrucht van het menschelijk denken. Vóór en dus onafhankelijk van het denken der menschen bestond de Theologie in God. Hij heeft haar gegeven. God is ook hier de schepper, de schepper van de wereld der Theologie. Evenals de mensch niets oorspronkelijks kan doen, kan bij niets oorspronkelijks denken. Al zijn doen en denken is nadoen en nadenken van God; en zóó is hij waarlijk beelddrager en volgeling van God. |539|

Is de Theologie geen vrucht van het menschelijk denken in ’t algemeen, is zij dan misschien vrucht van het denken der gemeente? De gemeente is noch bron, noch kenbron der Theologie. God is de bron; de H. Schrift de kenbron. „Mijne leer is de mijne niet, maar desgenen, die Mij gezonden heeft,” zoo spreekt de gemeente in navolging van haar Verlosser en Hoofd Christus. Door haar denken schept de gemeente de Theologie niet, maar wordt zij zich haar bewust, en wordt zij in haar verstand opgenomen. In de H. Schrift heeft God alles neergelegd wat wij aangaande den Vader, den Zoon en den H. Geest, en ons zelf moeten weten. En de H. Schrift zelf als kenbron der openbaring Gods bewijst dat het Gods doel is, dat alles wat in de H. Schrift is gelegd in het bewustzijn der gemeente moet opgenomen worden. Geene der gedachten Gods mag haar onbekend blijven. Zij moet deze kenbron uitputten tot op den bodem. Daarom kwam ook na de voltooiing der H. Schrift het tijdperk, dat gewijd wordt aan de uitlegging. En met het oog hierop gaf God den H. Geest om daarbij de Leermeester te zijn. Bij dit werk staat de H. Geest niet buiten de gemeente, maar Hij leeft in haar. Hij dicteert haar niet, maar Hij stelt haar in staat, door haar verlichte oogen des verstands te geven; Hij drijft haar aan, door in haar eene onwederstaanbare behoefte te werken, om de diepten Gods te onderzoeken, om de gedachten Gods te overdenken, in te denken, en, voorzoover het mogelijk is, door te denken. In dezen zin is de Theologie dus ook in al de graden der ontwikkeling, die zij gedurende 18 eeuwen doorging, eene gave Gods aan de gemeente, en alzoo werkelijk Theologie, kennis van God geleerd.

Zoo is de Theologie ontvouwing, ontplooiing, ontwikkeling van hetgeen God in het aangezicht van Jezus |540| Christus van zich zelf heeft laten zien, en door het Woord aan de gemeente openbaart. Deze ontwikkeling is het werk der gemeente, onder de leiding des H. Geestes. Met ’t oog hierop werd de gemeente terecht subject der Theologie genoemd. 5) In de kracht en onder de voorlichting des H. Geestes arbeidt zij om de schatten uit de goudmijn der H. Schrift op te delven, en zich zelf daarmede te verrijken, om God alzoo beter te leeren kennen en dienen. Om de kennis Gods is het te doen in de Theologie. In de geheele Theologie; niet slechts in de systematische alleen, maar ook in de Exegetische, Historische en Practische. Want ook in ieder van deze deelen der Theologie zijn de centrale begrippen aan de Schrift ontleend, en hebben op God betrekking, zijn van Hem geleerd.

Is de Theologie alzoo door het denken der gemeente uit de Schrift te voorschijn gebracht; en wil men in dezen zin de Theologie de vrucht van het nadenken der gemeente noemen, wij hebben hiertegen geen bezwaar. Men houde daarbij echter in het oog, dat de kenbron niet de gemeente zelf, maar de H. Schrift is. Evenmin als de genade vrucht is van ons willen, is de kennis Gods vrucht van ons denken.

De Theologie is daarom ook geene vrucht van het geloof der gemeente. Zij is niet door het geloof als een werk zijner schepping te voorschijn gebracht. Zij is niet uit het geloof gegroeid. Wel moet door het geloof (in subject. zin) de H. Schrift als kenbron der Theologie worden aanvaard, en zonder het geloof is de Theologie dus onmogelijk; maar de H. Schrift is geen product van het geloof. Hier is het geloof dus middel, niet bron. |541|

En vraagt men nu: In welke verhouding staat de Theologie tot het geloof (in object. zin) der gemeente? Dan antwoorden wij: De Theologie is de inhoud van het geloof der gemeente, Wat zij gelooft is de Theologie, de kennis Gods in de H. Schrift geopenbaard. Wat zij door het geloof (subj.) ontvangt van de kennis Gods, gaat zij in de Theologie overdenken om tot helder bewustzijn te komen van de heerlijke schatten der kennis, die God haar heeft geschonken. Niet alsof de gemeente, geloovende, zonder kennis ware, en zij niet wist wat zij geloofde. De kennis is zeker een bestanddeel van het geloof; doch deze kennis is de vrucht van het werk des H. Geestes in den mensch, niet de vrucht van het nadenken van den mensch onder voorlichting des H. Geestes. Met het geloof begint de kennis; doch de kennis in den zin van wetenschap komt eerst na het geloof. Want dan eerst begint de mensch te overdenken wat hij gelooft. Dit doet hij niet om voor zich zelf het geloof te rechtvaardigen, of om hetgeen hij gelooft zekerder te maken voor zich zelf, maar om het door nadenken tot helderheid voor zijn verstand te maken, en zich alzoo de inhoud van zijn geloof in alle bizonderheden duidelijk bewust te worden. De wetenschap komt dus niet voor geloof in de plaats. Gelooven verwisselt niet met weten; gaat ook niet in weten over. Bij het weten houdt de christen niet op met gelooven, maar gaat hij, al geloovende, eene schrede verder op het gebied des geestelijken levens. Weten staat dus niet tegenover, niet beneden, gaat niet vóór, maar volgt na, en is alzoo hooger dan gelooven. De wetenschap is alzoo eene hoogere graad van ontwikkeling in het geestelijke leven der geloovigen. In den hemel valt daarom ook volmaakt kennen en volmaakt zijn samen. Geen geloovige blijft staan bij de kennis als bestanddeel van het |542| geloof. Ieder verheft zich met zijn geloofsinhoud in de wereld van heit denken, al is het ook, dat allen hier niet dezelfde hoogte bereiken.

Uit dit laatste blijkt, dat wij niet medegaan met hen, die de Theologie beschouwen als het bizonder eigendom van een deel, van de wetenschappelijk gevormden in de gemeente, en niet van de geheele gemeente. De gemeente is Theoloog, en mitsdien al hare leden. De minst ontwikkelde kent niet slechts enkele dingen van God, maar heeft Theologie, wetenschap, door meer of minder nadenken verkregen, en hij bezit haar ook tot op zekere hoogte in systematische orde. Tusschen de minst en de meest ontwikkelde in de gemeente is in dit opzicht geen wezentlijk, maar slechts een gradueel verschil. De H. Schrift als kenbron der Theologie is niet gegeven aan een deel, maar aan de geheele gemeente; evenals de H. Geest, die in de Schrift onderwijst niet gegeven is aan enkelen, maar aan het geheel. De Theologie is in de gemeente dus niet slechts middel tot vorming van predikanten, alsof zij alleen belang bij haar zouden hebben. Niet de Theologen alleen hebben de Theologische wetenschap; zij hebben die in gemeenschap met de gemeente. Wel hebben zij in de gemeente eene bizondere roeping met betrekking tot de Theologie. Zij zijn de helpende hand, waardoor de gemeente uit de bron der Theologische wetenschap, de H. Schrift, put: doch het geheele lichaam wordt daardoor gelaafd, De bron zelf, evenals hetgeen er uit geput wordt, is het eigendom der gemeente. De theoloog is ook in zijn wetenschappelijken arbeid dienaar van de gemeente. Zijn denken is dienen.

In betrekking tot de gemeente is er dus geene onafhankelijke en zelfstandige Theologie, noch van menschen buiten haar, noch van enkelen in haar midden. Evenmin |543| als er Theologie kan zijn onaf hankelijk van den Geest Gods.

Zoodra men dit beproeft verliest men het wezen der Theologie, als kennis, van God geleerd. Zij wordt dan het tegenovergestelde, n.l. kennis van menschen geleerd aangaande een God zooals menschen zich dien denken uit zich zelf. En dit wordt noodzakelijk een menschelijke God, en dus is het geen God. De Theologie zou dan niet zeker, en geen werkelijkheid zijn, maar fantasie; product van de verbeeldingskracht der menschen; iets dat in de lucht zweeft. Dit is zij niet.

Zij is wel schoon en verheven, wel boeiend en wegslepend; zij heeft wel de kracht om ons aan te grijpen en mede te voeren, maar zij is niet fantastisch. Zij is realiteit; zelfs Goddelijke realiteit, want zij heeft God tot oorsprong, voorwerp en doel.

De Theologie is dus ook geen theorie, geen dorre voorstelling van regels en wetten, die, op het geestelijke leven toegepast, het zouden binden, onderdrukken en verstikken. In de Theologie leeft de Gemeente met het verstand in de dingen Gods. Door haar wordt zij zich het geestelijke leven immer meer bewust. Daar zij de kennis is van God in het aangezicht van Jezus Christus, en van zijn werk door Hem, kunnen wij zonder haar niet zalig worden. Zij is niet als eene wet, uitgedacht in de studeerkamer van een geleerde, maar zij is een deel van het leven, zij is het denkend leven der gemeente. En hieruit volgt, dat sommige leden der gemeente niet weten wat zij doen als zij de Theologie miskennen. Hun eigen praktijk is daarmede dan ook in strijd, want ook zij denken na over de dingen Gods en trachten die tot helderheid te maken voor hun verstand.

De theoloog dient in zijn wetenschappelijken arbeid den Heere. Hij wil dat wij Hem met al onze vermogens |544| zullen dienen. Wij moeten niet slechts willen en doen, wat Hij wil en doet, maar ook denken en spreken, wat Hij denkt en spreekt. Dit laatste kan de gemeente alleen in de Theologie. In haar treedt zij dus ook met deze hare krachten in de praktijk der godzaligheid. In haar leeft zij voor den Heere, en dient zij Hem. Zonder de Theologie zou een deel der krachten, door God gegeven, aan zijn dienst onttrokken worden. Uit innerlijken drang wijdt de gemeente zich met alle krachten, dus ook met het vermogen van het verstand aan den Heere. Haar denken is godsdienst.

Bleek boven dat de Theologie zonder de gemeente niet denkbaar is, nu is ook duidelijk geworden, dat eene gemeente zonder Theologie, zonder kennis van God, niet kan bestaan. Ook wanneer wij Theologie hier in wetenschappelijken zin opvatten, is zij noodzakelijk voor haar bestaan. Eene gemeente zonder systematische wetenschap, zonder geordende kennis van God, zou een tooneel van verwarring zijn in leer en in leven, en zich zelf verteren.


Hoewel zeer onvolledig, hebben wij toch getracht de verhouding tusschen de Theologie en de gemeente met enkele trekken te beschrijven, en alzoo aan te wijzen, welk belang de gemeente bij haar heeft. Hierdoor is tevens de beantwoording der tweede vraag voorbereid, n.l. welk belang, in den zin van: welk voordeel heeft de gemeente bij de Theologie?

Is te midden van de grootheden op de aarde de gemeente Gods, ook op het gebied der wetenschap, het grootste, dan moet dit niet slechts in haar doen, maar ook in haar denken openbaar worden. De roeping der gemeente is als een licht te schijnen, opdat de wereld hare goede werken moge zien, ook haar arbeid op het |545| gebied van het denken. Zij staat daar niet slechts als priesteres in het midden der wereld, biddend om hare bekeering, maar ook als profétes, om haar de veelvuldige wijsheid Gods te verkondigen. Daarom moet hare wetenschap in haren overrijken inhoud, haar verhevenkarakter, haar schoon geheel voor het oog der wereld geplaatst worden, en als een Goddelijk licht in hemelschen glans de wereld naar alle zijden beschijnen. De gemeente is door de Theologie het licht der wereld. Christus schijnt door haar.

En wanneer onder aanvoering van den Vorst der duisternis telkens pogingen worden aangewend om het licht der ware kennis van den kandelaar te rukken, of het onder een korenmaat te plaatsen, of het te verdonkeren en te verzwakken, is het de roeping der gemeente te toonen, dat dit licht onverdoofbaar is.

Geen wonder dat de heerlijkheid der gemeente in het oog der wereld in de laatste eeuw zoozeer verbleekte. Zij stond niet meer in den hemelschen glans der zuivere Theologie, maar werd steeds meer gehuld in de nevelen van het Rationalisme, en zat kwijnend als eene verarmde, verachte en verlatene in deze schaduwen des doods. Zon der de Theologie kan de gemeente het licht der wereld niet zijn, en kan Christus in zijne heerlijkheid aan haar niet openbaar worden.

De gemeente heeft echter niet alleen belang bij de Theologie met ’t oog op de heerlijkheid, die Christus door haar aan de wereld wil openbaren, maar ook met het oog op het werk, dat Hij door haar in de wereld verricht. De Gereformeerde theologen hebben er altijd op gewezen, dat het doel der Theologie ook is: bekeering van zondaren, en daardoor uitbreiding der gemeente. Geen wonder, dat de ware gemeente van Christus |546| in de laatste eeuw zooveel kleiner werd in plaats van zich uit te breiden. Wat het grootste deel der theologen te hooren en te lezen gaf, was grootendeels niet meer de volle, heerlijke Theologie, die zij van God geleerd hadden, maar arme, ledige, zoutelooze, menschelijke beschouwingen van God en Goddelijke dingen, zonder geest en leven, zonder kracht en harmonie; een aardsche namaak van het hemelsch gebouw; een droeve karikatuur der menschelijke dwaasheid, die wijsheid heet. Door zulk eene Theologie wordt de zondaar niet aangegrepen, niet nêergeworpen in het stof, gevoelt hij niet zijne nietigheid, dwaasheid en onheiligheid; wordt het verstand niet geboeid, het gevoel niet opgewekt, het hart niet getroffen; evenmin als zij den stroom der liefde, in Godsgedachten vertolkt, doet vloeien in verslagene harten. In haar beluistert de bedroefde en neergebogene ziel niet den adem van den Geest als eene zachte melodie. Neen, zij is niets; zij was dood, en kon niet levend maken, geene zielen redden. Zal dit, dan moet de evangelieprediking Theologie zijn in de volle, heerlijke, rijke beteekenis van het woord. Ware, zuivere, glasheldere Theologie moet zij dan zijn, naar inhoud en vorm geschikt om door de menschen gevoeld, gevat, begrepen te worden. Dan zullen blinden zien, dooven hooren, harde harten gebroken, nêergeworpenen opgericht, dooden opgewekt worden.

Doch ook dit beschrijft nog niet de volle roeping der gemeente in betrekking tot de Theologie. Zij moet ook arbeiden aan haar eigen volmaking, zoowel wat de enkele, leden betreft als het geheel. Ook dit doel kan de gemeente niet bereiken zonder Theologie.

De gemeente moet Gods beeld dragen. Zij moet Hem volkomen gelijkvormig worden. Christus moet eene gestalte in haar verkrijgen. Reeds zijn enkele trekken van |547| dit beeld zichtbaar. Deze mogen niet weder uitgewischt worden. Zij vertoont echter nog niet den zuiveren en volkomen afdruk. Waar vindt de gemeente nu de volkomene teekening van dit beeld? De Theologie is het, die de gemeente dit beeld voor het oog plaatst, zij zegt haar wie God is in zijn wezen en werken. Op dat beeld moet zij staren: dat moet zij nauwkeurig beschouwen, de fijne trekken zoowel als het schoon geheel. Daardoor zal zij zich bewust worden in hoeverre zij in zich zelf terugvindt, wat zij ziet.

Hem gelijk wezen is immers de hoogste zaligheid. Die zaligheid beschrijft ons de Theologie. Hoe voller en schooner de gemeente dit voorgesteld wordt, hoe sterker zij aangetrokken en voortgedrongen zal worden om naar het volmaakte te jagen. Ook hier is het van toepassing: „Werkt uw zelfs zaligheid met vreeze en beving, want het is God, die in u werkt.” De gemeente moet voortarbeiden aan het gebouw der Theologie, want dit is tegelijk een arbeiden aan eigen volmaking. Dit werk is nog niet af. Daarom is het hare roeping de mijnen der H. Schrift steeds meer te openen, en daaruit de bouwstof: goud, zilver en edele gesteenten op te delven. Daarbij vergeet zij niet terug te zien op het verleden, op hetgeen de gemeente gedurende 18 eeuwen reeds opgedolven en gebouwd heeft. Zij gedenkt de moeite en den strijd, dien het haar heeft gekost; maar ook hoe het Hoofd der gemeente haar heeft geleid, bewaard en gesterkt, terwijl zij bezig was te delven, te bereiden, en op het fondament bekwamelijk samen te voegen. Getroost, gesterkt en aangemoedigd door het verleden, waarin zij den Geest des Zoons in de gemeente arbeiden zag, en verrijkt met zijne schatten, zet zij in het heden den arbeid voort. Want het Gods-gebouw der Theologie is nog niet voltooid; zoowel aan bouwstof |548| als aan samenvoeging ontbreekt nog veel. Voortbouwen, roept het onvolmaakte van het verleden, de drang in het heden, en het volmaakte in de toekomst haar toe. In bewonderen en genieten alleen kan zij niet rusten. In aanbidding van en toewijding aan God zet zij haar arbeid voort.

Scheen het eerst, dat de grenzen op dit gebied van haar denkend leven spoedig bereikt zouden zijn, hoe verder zij komt, hoe hooger naar boven, hoe dieper naar beneden, hoe verder naar voren, hoe breeder naar beide zijden het wordt.

Doch al is het, dat de grenzen zich naar alle zijden verwijden, toch wordt de gemeente niet moedeloos. Hare bestemming is God volmaakt te kennen, en daardoor Hem volkomen gelijk te worden. Met ’t oog daarop wordt zij onwederstaanbaar voortgedrongen door den H. Geest, die de diepten Gods onderzoekt, om deze wereld van Gods-gedachten, vol leven en harmonie, in hare hoogte te doorzoeken, in hare diepte te peilen, in hare breedte te meten, in hare lengte te doorwandelen. En bij elke nieuwe gedachte, die een trek van het beeld Gods beschrijft, knielt zij neder en bidt en worstelt totdat ook deze trek in haar afgedrukt is. God kent zich zelf volmaakt. Ook de gemeente zal Hem kennen gelijk Hij is.

Wij noemden zoo even de Theologie eene wereld van Gods-gedachten vol harmonie. Ook dit is van belang voor de gemeente. Door den Geest verlicht, uit het rijk der duisternis, der wanorde en disharmonie, overgebracht in het rijk des lichts, heeft zij behoefte aan eenheid. Zonder eenheid is er geene volkomenheid, geene volmaaktheid. De Theologie is een systematisch geheel, een organisme. In God is de hoogste harmonie. En waar; Hij zich zelf beschrijft, en zijne gedachten openbaart, doet Hij dit harmonisch. Zijne gedachten staan niet los naast elkander, |549| liggen niet verward door elkander, maar vormen een schoon, heerlijk, indrukwekkend en boeiend geheel. Er is eenheid in; het is geen Chaos, maar een kosmos. Zal de gemeente ook in dit opzicht Gods beeld vertoonen, haar Theologie mag dan geen verwarde massa van denkbeelden zijn, mag zelfs niet eene opeenstapeling van gedachten wezen, maar moet als een schoon, architectonisch geheel voor haar oog staan. De gemeente moet niet alleen de gedachten Gods nadenken, maar zij moet dit ook doen in die orde, waarin God ze haar voorgedacht heeft. Zij moet niet alleen denken wat, maar ook zóó denken als God gedacht heeft. Daaruit volgt, dat de gedachten Gods nooit in een menschelijken denkvorm mogen gezet worden. Ook dit is secularisatie der Theologie. Zoowel de inhoud als het systeem der Theologie zijn gegeven, en dus Goddelijk. Zoo alleen kan er zuivere orde en harmonie in de kennis en mitsdien in het leven der gemeente zijn.

En zoo bereikt de gemeente in klimmende mate het hoogste doel, waartoe God haar de Theologie gaf. Zij is uit Hem, door Hem, maar ook tot Hem. De eere Gods is het einddoel. Dit doel kan de Theologie als zoodanig niet bereiken. Niet de Theologie is het die God verheerlijkt, maar de gemeente Gods zelf. De Theologie is ook de openbaring van Gods heerlijkheid. Hoe meer de gemeente zich dus de kennis Gods bewust wordt, hoe meer zij de, heerlijkheid van zijn wezen en werken ziet. En deze heerlijkheid moet zij eerst zien zal zij Hem heerlijkheid en eere toebrengen. Want de gemeente kan uit zich zelf Hem geen heerlijkheid toebrengen, boven die God in Zichzelf bezit. Ook hier kan de gemeente niets anders dan erkennen van wat in God is. Zij kan dus slechts voorzoover God verheerlijken als zij Gods heerlijkheid heeft aanschouwd; en zij heeft slechts voorzoover die |550| heerlijkheid gezien als zij de kennis Gods met bewustzijn in zich heeft opgenomen. De Theologie is dus het middel om de heerlijkheid Gods aan de gemeente te openbaren. Uit de Theologie straalt zij de gemeente in het aangezicht. En zoo heeft de gemeente in de Theologie tevens den drang, die haar tot de Gods-verheerlijking aanzet. En wanneer zij dan beproeft te vertolken wat zij van die heerlijkheid heeft gezien en bewonderd en in aanbiddin g zich buigt, zijn het weder dezelfde gedachten, die God haar heeft bekendgemaakt, de Theologie.

De gemeente Gods staat daar als profetes in de wereld om te verkondigen de deugden Desgenen, die haar geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. Wat zij spreekt, heeft zij van God geleerd, is Theologie.

De gemeente staat daar als priesteres in de wereld, en knielt aanbiddend neder voor het aangezicht van God, vol bewondering over de grootheid zijner macht, het onbeschrijfelijk zuivere zijner heiligheid, den rijkdom zijner barmhartigheid, de onuaspeurlijkheid zijner wijsheid, de diepte zijner kennis. Wat zij bidt, heeft zij van God geleerd, is Theologie.

Doch wat is alles nog ten deele! Ten deele, niet slechts in betrekking tot de Theologie zooals zij volmaakt bestaat in God, maar ook in betrekking tot de Theologie die Hij ons in zijn woord heeft gegeven. Ten deele, niet slechts met ’t oog op den geheélen omvang der Theologie, maar ook met ’t oog op de enkele begrippen. De inhoud der enkele gedachten is dikwijls nog veel grooter dan wat wij er van zien. Ten deele, niet alleen in vergelijking met de enkele gedachten, maar nog veel meer met het Goddelijk geheel der Theologie.

Doch eens zal alles wat door dat „ten deele” uitgedrukt wordt, uit het hart en van de lippen der gemeente |551| verdwijnen. Zij zal in den dag der volmaking immers zonder smet en rimpel in het nieuwe Jeruzalem voor Gods aangezicht verschijnen. Dan zal haar Theologie volmaakt zijn. En als met een stemme veler wateren zal haar loflied door de hemelen ruischen. Wat zij dan zingt, heeft zij van God geleerd, is volmaakte Theologie. Zij zal eens een eeuwig jubellied zijn. Theologie is in den hemel poëzie, volmaakte poëzie.


Opperdoes.

F.M. ten Hoor.




1. De vraag: welk belang de Chr. Ger. Kerk stelt, en moet stellen in de Theologie kan nu niet beantwoord worden. Dit zou te veel ruimte eiechen.

2. Dr. Bavinck. De wetensch. d. H. Godgel. bl. 5.

3. Seculariseeren is verwereldlijken. Het bedoelt niet de Theologie tot algemeen eigendom, tot eigendom der wereld, maar haar wereldsch te maken. In ’t eerste geval wordt zij in uitgebreider kring bekend gemaakt; in ’t laatste houdt zij op te bestaan.

4. Er is hier alleen sprake van de Theologia revelata, en wel van de ware, niet van de valsche Theologie.

5. Dr. Bavinck. De wetensch. d. H. Godg.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004