Herman Huber Kuyper (1864-1945)

De beteekenis der Reformatie inzonderheid voor de Kerk

Ter herdenking der Hervorming, 1517-1917. Twee redevoeringen, uitgesproken in de openbare zitting van den senaat der Vrije Universiteit op 31 October 1917

Kampen (J.H. Kok) 1917, 39-56

a



Toen Luther op den 31 October 1517 zijne stellingen tegen den aflaathandel aansloeg aan de deur van Wittenberg’s slotkapel, was dit een Akademische daad 1).

Het was toch de gewoonte, dat de Universiteit op den herinneringsdag aan de inwijding der kapel, die op 1 November viel, een openlijke disputatie hield om aan dit kerkelijke feest meerderen luister bij te zetten. Van die gelegenheid heeft Luther, die geroepen was om deze disputatie te houden, gebruik gemaakt om zijne bezwaren tegen den aflaat aan heel het volk bekend te maken. Hij deed dit als hoogleeraar in strikt Akademischen vorm. Het opschrift dier stellingen toch luidde: Disputatie van Maart en Luther tot verklaring van de kracht der aflaten, en de aanhef was: „Uit liefde en rechten ijver om de waarheid aan het licht te brengen, zal over de navolgende stellingen gedisputeerd worden onder leiding van Maarten Luther, meester in de vrije kunsten, doctor en gewoon hoogleeraar in de Theologie”. Van deze Akademische disputatie is de eerste stoot tot de reformatie der Kerk uitgegaan.

Ik wijs u daarop, omdat dit verband tusschen de Reformatie en de Universiteit niet toevallig is. Luther zelf heeft, gevraagd met welk recht hij als reformator optrad, zich niet beroepen op zijn priesterambt, maar op zijn ambt als Doctor Theologiae en op den eed bij zijne promotie door hem afgelegd, dat hij de waarheid Gods naar de Schrift handhaven en verdedigen zou. Niet het minst aan het Akademisch ambt, dat hij bekleedde, heeft |40| Luther het te danken gehad, dat hij, gerugsteund door den Keurvorst, die den beroemdsten hoogleeraar van zijne nog jonge Hoogeschool niet wilde prijsgeven, den strijd met Rome onbelemmerd heeft kunnen doorzetten. En schittert er niet iets van den fieren en onafhankelijken geest der aloude Universiteiten, die in de Middeleeuwen zoo vaak tegen Pauselijke usurpatie zich dorsten te verzetten, u tegen, wanneer Luther, na door den Paus in den ban te zijn gedaan, op den 10 December 1520 den Akademischen Senaat saamroept en nu, vergezeld door de hoogleeraren en studenten, buiten de Elsterpoort de Pauselijke banbul tegelijk met andere pauselijke decretaliën en geschriften der Scholastieke doctoren op den brandstapel werpt, met de woorden: Dewijl gij den Heilige des Heeren bedroefd hebt, zoo vertere u het eeuwige vuur. Ook deze tweede, voor heel de Reformatie nog veel meer beslissende daad, waardoor Luther voor goed met Rome en den, Paus heeft gebroken, was wederom een Akademische handeling.

Voetius had daarom geen ongelijk, toen hij in zijn sermoen over de Nuttigheid der Akademiën 2) ter weerlegging van hen, die meenen, dat het bederf der Kerk steeds van de Hoogescholen is uitgegaan, er op wees, hoe juist de Universiteit van Wittenberg en andere Hoogescholen „zich der zake Gods hadden aangenomen en den man Gods Lutherus wel dapper hadden gestijfd”. 2) Ligt het daarom niet geheel in de lijn der historie, dat, nu we heden het vierhonderdjarig gedenkfeest der Reformatie vieren, ook onze Hoogeschool, de eenige in ons vaderland die nog wortelt in de beginselen der Reformatie, getuigen wil van den zegen, dien de Reformatie ons bracht? Mijn hooggeachte ambtgenoot Bavinck heeft in zijn meesterlijk historisch tafereel u vertolkt, wat de rijke beteekenis der Reformatie voor ons vaderland is geweest, laat mij thans, op breeder terrein overgaande, u schetsen mogen, wat de beteekenis der Reformatie voor het religieuze leven en in het bijzonder voor de Kerk is geweest.

Gemakkelijk is deze taak niet, niet omdat de armoede der stof prangt, maar veeleer omdat haar rijkdom dreigt te overweldigen. |41| In de dagen die achter ons liggen is niet alleen in tal van monografieën en biografieën het beeld van Luther ons weer geteekend, maar ook op Hervormingscongressen en in Tijdschriftartikelen de lof der Reformatie ons bezongen en haar veelzijdige beteekenis voor het religieuze en ethische leven, voor den staat en de maatschappij, voor de cultuur en de oeconomie, voor den arbeid en den handel, voor het huwelijk en de school, voor de kunst en de wetenschap uiteengezet en hoe meer het zoeklicht der historie speelde op dezen diamant, hoe rijker hij aan facetten bleek te zijn.

Maar hoe hoog gestemd de lof moge wezen, die op dit Hervormingsfeest aan de Reformatie is toegezwaaid, toch mag daarom niet vergeten, dat het oordeel der moderne schrijvers over het wezen en de beteekenis der Reformatie verre van eenstemming is. Ik laat de controvers met Rome hier rusten, want hoe interessant het voor ons Protestanten moge wezen te beluisteren, hoe nu, na vier eeuwen, het oordeel van Rome over de Reformatie luidt, het spreekt wel vanzelf, dat dit oordeel niet anders dan bevooroordeeld kan wezen. Rome kan, zonder haar standpunt prijs te geven, in de Reformatie niet anders zien dan een afval van het ware geloof en een opstand tegen het wettige gezag, waardoor de eenheid der Kerk is gebroken en aan de bandelooze willekeur van het individualisme vrij spel is gelaten. Vooral de gedachtenis aan Luther, den grooten ketter, blijft haar tot den bittersten haat prikkelen; ik behoef u slechts te herinneren aan Denifle’s berucht werk over Luther und Lutherthum, waarin, Luthers breken met de Kerk aan de grofste zinnelijke passiën wordt toegeschreven en in het Protestantisme der 16e eeuw niet anders gezien wordt dan de cloaca, waarin het vuil en bederf der Middeleeuwsche Kerk afvloeide. Maar blijft de Roomsche geschiedschrijving zoo aan hare opvatting van de Reformatie getrouw, de opvatting der Protestantsche geleerden heeft zeker geen geringe wijziging ondergaan. Zagen de vroegere Protestantsche geschiedschrijvers in de Middeleeuwsche Kerk niet anders dan het sombere beeld eener al verder voortgaande ontaarding en verbastering der Christelijke Kerk, thans neigt men er veel meer toe dit Middeleeuwsche Christendom te verheerlijken of althans |42| als een door de cultuuromstandigheden noodzakelijk gemaakte phase in de levensontwikkeling der Christelijke Kerk te beschouwen, waarvan het bestaansrecht ten volle moet worden erkend.

Eerde men vroeger de Reformatie als een terugkeer tot het zuivere Evangelie en als een herstel der Kerk naar het voorbeeld van de oorspronkelijke Apostolische Kerk, thans ziet men in de Reformatie veel meer eene Fortbildung und Umwälzung dan een einfache Wiederherstellung en verklaart men zelfs, dat Luther een „neues Christenthum” ons heeft geschonken. 3) Volgens Seeberg zou deze nieuwe conceptie van het Christendom dan te danken wezen aan de eigenaardige psyche der Germaansche volkeren, bij wie, in tegenstelling met de Romeinsche cultuurwereld, waarin het Christendom eerst geprojecteerd werd, vooral de waarde der persoonlijkheid op den voorgrond zou staan. 4) Lijnrecht daartegenover staat Troeltsch — om ook op dezen gezaghebbenden auteur u te wijzen — die juist omgekeerd oordeelt, dat van een werkelijke Neubildung van het Christendom in de Reformatie nauwelijks sprake is geweest, omdat, al hebben de Reformatoren enkele wijzigingen aangebracht in de dogmatische voorstellingen en enkele misbruiken uit de Kerk weggenomen, ze toch in den grond bevangen bleven in de levensen wereldbeschouwing der Middeleeuwen met haar supranaturalistisch karakter. De nieuwe epoche in de wereldgeschiedenis zou dan ook eerst zijn aangebroken, toen het Neo-Protestantisme onder den invloed van het rationalisme en de Aufklärung met deze supranaturalistische wereldbeschouwing brak en dit Neo-Protestantisme zou veel meer voorbereid zijn door en zijn aansluiting vinden bij het Humanisme, de Renaissance, de Spiritualistische secten en het Socinianisme dan bij een Luther en een Calvijn. 5)

Dat deze nieuwere beschouwingen elementen van waarheid bevatten, waarmede ook wij winste kunnen doen, zal ik zeker niet ontkennen. Het gaat niet aan in het Middeleeuwsche Christendom, dat een zoo machtigen Christelijken denker als Thomas van Aquino |43| heeft voortgebracht en in de Imitatie van Thomas à Kempis de schoonste vrucht der Mystiek ons bood, alleen een ontaarding en verbastering van het Christendom te zien. Dat de Reformatie niet eenvoudig is geweest een terugkeer tot het oorspronkelijke Evangelie en de inrichting der Apostolische Kerk, maar tegelijk een schrede voorwaarts op den ontwikkelingsweg der Kerk, is volkomen juist. En een der factoren, die deze nieuwe ontwikkeling bepaald hebben, is zeker het sterke persoonlijkheidsbesef der Germaansche volkeren geweest, al mag daarom niet vergeten worden, dat de Reformatie niet alleen in Duitschland, maar evenzeer in Frankrijk en Engeland wortel heeft geschoten en Calvijn geen Duitscher maar een Franschman van geboorte is geweest. Zelfs kan dankbaar acte worden genomen van de erkenning van Troeltsch, dat het moderne Protestantisme veel meer in Erasmus en Socinus zijn geestelijke voorouders heeft te zien dan in Calvijn en Luther, want dit bevestigt, wat reeds door Groen van Prinsterer was opgemerkt, dat dit moderne Protestantisme niet de wettige continueering maar veel meer de verloochening van de beginselen der Reformatoren is. Maar al liggen in deze nieuwere opvattingen van het karakter der Reformatie en van haar verhouding tot de Middeleeuwen en tot het nieuwe Protestantisme elementen van waarheid verscholen, toch mag daarom geen oogenblik vergeten, dat deze moderne historiebeschouwing uitgaat van beginselen, die lijnrecht in strijd zijn met het beginsel der Reformatie en dat ze daarom aan de werkelijke beteekenis der Reformatie niet genoegzaam recht kunnen laten wedervaren. Indien naar den regel, dat „Alles Wirkliche vernünftig ist”, het Middeleeuwsche Christendom een even noodzakelijke phase in de ontwikkeling der Kerk is als de daarop gevolgde Reformatie en het thans opgekomen Neo-Protestantisme, dan valt elke absolute norm weg om te beoordeelen, wat in die ontwikkeling der Kerk deformatie en wat reformatie is geweest. Aan een uitvoerige kritiek op deze nieuwere beschouwingen kan ik echter, reeds ter wille van de korte spanne tijds mij toegemeten, niet denken. Veel liever wil ik positief u teekenen, hoe het beeld der Reformatie voor mijn zielsoog staat, maar voordat ik daartoe overga, moet eerst u worden herinnerd, wat deze Reformatie noodzakelijk heeft gemaakt en wat haar voorbereidde. |44|

Door Christus geroepen om in de wereld in te gaan en deze voor Hem te veroveren. heeft de Christelijke Kerk terstond na hare stichting haar missie-arbeid aangevangen en de heidensche volkeren in haar schoot opgenomen en gekerstend. Ze deed dat eerst met de Grieksch-Romeinsche wereld met haar hoogstaande cultuur, maar daarna, toen de wilde barbarenhorden als een zondvloed Europa overstroomden, heeft ze, — dat is haar onvergankelijke eere, — deze Germaansche volksstammen met het Christendom ook de schatten der cultuur geschonken en Europa van den ondergang in het barbarisme bewaard. Als deze missie-arbeid der Germaansche volkeren is afgeloopen, staat de Christelijke Kerk op het hoogtepunt van haar glorie en macht. Zij is nu de geestelijke leidsvrouw der volkeren; koningen en keizers buigen voor haar het hoofd; kunst en wetenschap dienen in haar tempel; ze omspant heel het sociale leven; ze leidt den enkele van de wieg tot het graf. Eucken heeft volkomen gelijk, wanneer hij zegt, dat geen onbevangene het karakter van grootschheid aan deze Middeleeuwsche Kerk ontzeggen zal. 6) Zij is de machtigste conceptie, die ooit uit den menschelijken geest is voortgekomen.

Maar hoe schitterend de luister dezer kerk ook moge wezen, en hoe groot haar macht, haar innerlijk geestelijk leven hield daarmede geen gelijken tred. Zij had de wereld overwonnen maar die wereld, in de Kerk opgenomen, wreekte zich en tastte al dieper haar levensbeginsel aan. Van de heiligheid, die het sieraad is van Gods huis, was bij haar pausen en prelaten al zeer weinig te bespeuren, veeleer nam weeldelust en zedeloosheid de overhand.. Haar eeredienst, in plaats van een dienen van den eenig waarachtigen God te wezen in geest en waarheid, werd met heidensche elementen vermengd, verzinnelijkte in uitwendige ceremoniën en vormen, en liep gevaar door heiligenvereering en sacramentsaanbidding in creatuurvergoding te ontaarden. Haar Theologie tintelde niet meer van de heilige bezieling, die eens de Kerk, vaders tot onderzoek der waarheid dreef, maar verliep in dor intellectualisme en spitsvondige haarkloverijen. Het priesterschap der geloovigen, en de heerlijke vrijheid, waartoe Gods kinderen geroepen |45| zijn, maakte plaats voor de heerschappij van den priester over den onmondigen leek, die steeds drukkender zijn macht over de conscientiën gevoelen deed. En wat het ergste was, het rijke Evangelie der genade Gods voor den armen zondaar was verdonkerd, waar de zaligheid van den mensch toch weer gebonden werd aan het verrichten van goede werken en daarmede de weg tot werkheiligheid en eigengerechtigheid werd gebaand. Zoo was de Middeleeuwsche Kerk voor de allengs tot mondigheid gerijpte volkeren tot een kerker geworden, waarin de rechten van het individu, de vrijheid de conscientie, de zelfstandigheid van den geest aan banden waren gelegd.

Tegen het einde der Middeleeuwen werd het verzet dan ook algemeen. Het oude is verouderd en men zoekt allerwege naar nieuwe banen. Het Humanisme bindt in speelschen overmoed den strijd aan met de Scholastieke wetenschap; de Renaissance ontworstelde zich aan de suprematie der Kerk en keerde terug naar Hellas’ schoon. De vorsten, het harde juk van Rome moede, trachten zich te emancipeeren en nationale Kerken te vormen. De fiere burgerzin, in de steden ontwaakt, verzet zich niet alleen tegen het feodalisme van den adel, maar evenzeer tegen de heerschzucht en geldafpersing der geestelijkheid. Bovenal, het oog gaat al meer open voor het diepe zedenbederf, dat als een kankerende wonde hoofd en leden der Kerk had aangetast en de roepstem om reformatie al luider deed weerklinken.

Zoo ritselt er allerwegen een nieuw leven door de volkeren van Europa, toen de 16e eeuw aanbrak. Maar hoezeer al deze factoren de Reformatie hebben voorbereid, toch zouden zij op zichzelf niet tot de Reformatie hebben geleid. Noch de reformatorische Concilie van Constanz en Bazel, noch de vrome ijver van de Broeders des gemeenen levens, zelfs niet het kloek verzet van Wiclef in Engeland of de heldenmoed van een Huss in Boheme konden de boeien breken, die de Kerk gebonden hielden. En wat er van de reformatie der Kerk zou geworden zijn onder de leiding van het lichtzinnige en oppervlakkige Humanisme, dat trots zijn bijtenden spot met de zedeloosheid der priesters en de domheid der monniken, zelf in den grond meer paganistisch dan Christelijk was, heeft het droeve voorbeeld van Erasmus maar |46| al te duidelijk geleerd. Er was daarom wel reden om met een Geiler von Kaisersberg te vragen: indien een geheel concilie niet bij machte is gebleken om een enkel nonnenklooster te reformeeren, wie zal dan in staat zijn de reformatie van heel de Christenheid tot stand te brengen?

Op deze vraag heeft God het antwoord gegeven door, toen de volheid der tijden gekomen was, den man te verwekken, die bestaan heeft wat geen Concilie vermocht. En naar Zijn vrijmachtig welbehagen koos Hij daartoe geen machtig vorst, geen prins der geleerden, maar een eenvoudigen monnik uit een vergeten stedeke in Duitschland, die in deze ontzaglijke worsteling geen ander wapen zou bezitten dan het Woord van God alleen.

Die man was Maarten Luther.

Wanneer Goethe zegt, dat het eenige interessante in de Reformatie Luther’s karakter is en dat alleen zijne gestalte de menigte heeft geïmponeerd, dan ligt daarin zeker overdrijving, maar dat Luther de geloofsheld der Reformatie is geweest, dat vooral zijn woord de harten ontroerd heeft, dat het hem gelukt is door zijne titanische kracht de bestaande wereld uit haar voegen te lichten, dat is waar. Hoeveel wij in Nederland voor ons kerkelijk en nationaal leven aan Calvijn te danken hebben; hoezeer we handhaven, dat Calvijn nog zuiverderdan Luther het goud uit de mijn van Gods Woord heeft opgedolven; nog juister dan hij het beginsel, waaruit heel de Theologie moest worden opgebouwd, heeft bepaald en vooral door zijn kerkorganiseerende kracht aan de Protestantsche Kerk eerst haar vaste gestalte heeft geschonken, op dit herdenkingsfeest der Reformatie staat Luther toch in het middelpunt. Hij is de geestelijke vader der Reformatie geweest. Aan hem komt daarom de eereplaats toe.

Het geheim van Luther’s kracht nu schuilt, naar het mij voorkomt, in drieërlei.

Vooreerst daarin, dat Luther voor zijn eigen hart door de bangste zieleworsteling tot de kennis van het Evangelie der genade is gekomen. Een bekeering als Luther heeft doorgemaakt, kende noch een Zwingli, noch een Calvijn; ze kan alleen op één lijn gesteld worden met de bekeering van een Paulus en een |47| Augustinus. Luther was een door en door religieuze natuur. Reeds als kind hield de vraag hem bezig: hoe krijg ik een genadigen God? De vrees voor de gerechtigheid Gods laat hem geen rust te midden van het vroolijke studentenleven en jaagt hem uit de wereld naar het klooster heen. Met al de intensiteit zijner wilskracht heeft hij beproefd langs den weg, dien de Kerk aanwees, tot verzoening met God te komen. Maar noch door goede werken, noch door boetedoening en zelfkastijding, noch door het sacrament, noch door de biecht kon hij dien vrede vinden. De smartkreet, die uit het hart van den armen boeteling telkens weer opstijgt; Ach meine Sünde. meine Sünde, meine Sünde toont hoe diep het schuldbesef bleef, dat hem bijna tot den afgrond der vertwijfeling voerde. Vrede heeft hij eerst gevonden, toen hij door het lezen van Paulus’ brief aan de Romeinen leerde verstaan, dat onze gerechtigheid voor God niet door onze werken en boetedoeningen verkregen wordt maar door het geloof alleen, dat de gerechtigheid door Christus verworven aangrijpt en daarop alleen vertrouwt. „Toen was het, zoo heeft hij zelf verhaald, dat een zalige vreugde als nooit te voren mijn hart vervulde toen ging de poort des hemels mij open; toen leerde ik de geheele Schrift verstaan; toen voelde ik mij als wedergeboren; toen heb ik het Vaderhart van mijn God gevonden.” Zoo was het nieuwe dogma, waarmede Luther optrad: de rechtvaardigmaking door het geloof alleen, dat het fundamenteele dogma van heel het Protestantisme is geworden, de articulus stantis aut cadentis Ecclesiae, bij hem geen vrucht van wetenschappelijke exegese of verstandelijk nadenken, maar de onmiddellijke uitdrukking van wat hij in zijn eigen ziel als den rijksten troost van het Evangelie had leeren verstaan. Hij sprak, omdat hij geloofde.

Ten tweede ligt dat geheim in het wondere heroïsme des geloofs, waarmede Luther, hij alleen, dorst optreden tegen heel een wereld, om getuigenis af te leggen van wat Christus door het Evangelie hem had geopenbaard. Ge behoeft Luther slechts met een Erasmus, of wilt ge met den altoos bedachtzamen, tot compromis geneigden, voor alle uitersten bevreesden Melanchthon te vergelijken, om de beteekenis van dit tweede moment in Luthers persoonlijkheid te verstaan. Luther is geen man van de wetenschap; |48| een theologisch systeem heeft hij nooit gegeven; hij is de man van de intuitie; hij mint de paradox; op contradicties kunt ge hem telkens betrappen. Maar in Luther schittert een geloofskracht, die bergen verzet, een heldenmoed, die hem Keizer en Paus trotseeren doet. Het is juist dit heroïeke in zijn optreden, wat den meesten indruk op het volk heeft gemaakt.

Daarbij kwam in de derde plaats, dat Luther meester was als geen ander over de taal, waardoor hij de diepste snaren der volksziel wist te roeren. Zijn woord sloeg in als een bliksemstraal in de harten. Door zijn Bijbelvertaling heeft hij het nieuwe Duitsch geschapen. Hij wist met de taal te tooveren en telkens andere klanken aan haar speeltuig te ontlokken; nu eens snijdend scherp, vlijmend fel als hij den Paus en Rome vervloekte; dan weer wonderbaar zacht en teer, als hij de genade van Christus verkondigde.

Zoo is Luther het middel in Gods hand geweest om een nieuw leven te wekken in de harten van duizenden. Een nieuw leven, dat door geen banbul van den Paus en geen edict van den Keizer door geen schavot en geen brandstapel kon worden gesmoord, maar door de vervolging juist won aan kracht. Want ook toen evenals bij het eerste optreden der Christelijke Kerk in de wereld is het schoone woord van Tertullianus waarheid gebleken, dat het bloed der martelaren het zaad der Kerk is.

De Reformatie, die daardoor ontstaan is, is daarom meer geweest dan een protest tegen menig schandelijk misbruik in de Middeleeuwsche Kerk ingeslopen; meer dan een verzet van het geknechte en uitgebuite volk tegen Rome’s geldafpersing en priesterheerschappij; ze was bovenal een diep religieuze beweging, omdat ze het centrum van het geloofsleven raakte: de verzoening met God. Ze wortelt in de persoonlijke bekeering van Luther; ze geeft antwoord op de diepste vraag van het menschenhart: hoe krijg ik een genadigen God?; ze brengt de blijde boodschap van Gods genade tot de verslagenen en verbrokenen van hart; ze voert den verloren zoon weer terug naar het vaderhart van God.

Dat is de groote geestelijke weldaad geweest, die de Reformatie ons bracht. Ze heeft den rechtstreekschen band tusschen God en de ziel hersteld. Daarom verwerpt ze het middelaarschap van kerk en priester, die zich tusschen God en de ziel |49| hadden ingeschoven, om als den eenigen Middelaar Jezus Christus, den Zoon van God, te proclameeren. Daarom wil ze van de verdienstelijkheid onzer goede werken niet weten, maar pleit ze op de genade Gods alleen. Daarom verwerpt ze de voorstelling, alsof die genade door middel van het sacrament als een stoffelijk goed in ons zou worden ingegoten, en verkondigt ze, dat de genade niet anders is dan de barmhartige gezindheid Gods te ons waart. Daarom stelt ze als voorwaarde voor het ontvangen van die genade alleen het geloof, omdat het geloof de meest onmiddellijke band is tusschen God en de ziel. En daarom verwerpt ze de traditie en het onfeilbare leerambt der Kerk, om Gods kind in de consciëntie te binden aan het gezag van Gods Woord alleen. Een nieuw Christendom was dat niet; het was de renovatio Euangelii. Een weer terugvinden van den verloren schat, die eens in het Evangelie aan Christus’ Kerk was geschonken.

Van dat middelpunt uit heeft het reformatorische beginsel door gewerkt op alle terreinen van het leven. Omdat de religie d.w.z. de gemeenschap met God, het heiligste en het diepste in den mensch is, daarom kan het ook niet anders, of de principieele verandering door de Reformatie in de verhouding tusschen God en mensch gebracht, moest hare uitwerking op heel het menschelijk leven doen gevoelen.

In de eerste plaats geldt dit van de Kerk zelve. Van dit religieuze beginsel toch is de stoot uitgegaan, die tot de Reformatie der Kerk heeft geleid, en daarin was ook de kracht gegeven, die de Reformatie kon doen doorzetten en gelukken.

Het was toch deze diepe overtuiging van Luther, uit eigen zielservaring verkregen, dat de rechtvaardigmaking alleen aan de genade Gods te danken is en alleen door het geloof kan worden verkregen, die hem in heiligen toorn ontsteken deed tegen den aflaathandel, waarin het bederf der Kerk zich wel op de schrikkelijkste wijze openbaarde, en die hem drong zijne stellingen tégen den aflaat op den 31en October 1517 aan te slaan. Zoo ontstond het conflict, dat wel uitloopen moest op een breuke met heel de pauselijke hierarchie. Die breuke is niet opzettelijk door Luther gezocht. Veeleer heeft hij haar gemeden, zoolang hij kon. Evenals Calvijn dit van zich zelf getuigd heeft, woog ook Luther zwaar de |50| eerbied voor de Kerk en wilde hij haar eenbied niet verbreken. Maar toen de Paus den halsstarrigen monnik plaatste voor de keuze om òf te herroepen òf gebannen te worden uit de Kerk, weigerde hij de diepste overtuiging zijner ziel prijs te geven en verbrandde hij de pauselijke banbul. Boven het gezag van den Paus en de eenheid der Kerk stond hem de waarheid Gods. Daarom verklaarde hij op den Rijksdag te Worms voor den Keizer en al de Vorsten van het Duitsche rijk, dat hij niet buigen wilde voor een machtspreuk van den Paus, zelfs niet voor een beslissing van een Concilie, maar dat bij alleen dan herroepen zou, wanneer hij van ongelijk overtuigd werd door het Woord van God. Het „hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij” is het beslissende woord geweest. Carlyle noemt dit &3132;the greatest moment in the Modern History of men”. 7) Hij heeft volkomen gelijk. Heroïeker woord is nooit gesproken. Het was de weerklank op het woord van den Apostel, dat men Gode meer gehoorzamen moet dan den mensch.

Zoo is, gelijk Groen van Prinsterer terecht heeft opgemerkt, 8) de rechtvaardigmaking door het geloof het uitgangspunt der Reformatie geweest, maar haar wezen was het opkomen voor het onvoorwaardelijke gezag van Gods Woord alleen. Dat is het wat Luther op den Rijksdag te Worms heeft uitgesproken; dat is de grondtoon van het protest door de Evangelische vorsten op den Rijksdag te Spiers ingediend en waaraan het Protestantisme zijn naam ontleent; dat is het wat alle reformatoren met een Luther eenparig hebben beleden. Daarom is de aanklacht van Rome tegen de Reformatie ingebracht, dat zij een daad van revolutie zou zijn geweest tegen het wettig gezag in de Kerk, en de bron en oorsprong van alle politieke revoluties in Europa, even onwaar als de lof, door het moderne Protestantisme aan Luther toegezwaaid, alsof hij voor de vrijheid van het denken zou zijn opgekomen en het individualisme ten troon zou hebben geheven. De Reformatie is geen daad van revolutie geweest, maar juist een opkomen voor het gezag van Christus, den |51| eenigen wettigen Koning der Kerk en voor Zijn Woord. En de vrijheid, die Luther predikte, was niet de vrijheid van den natuurlijken mensch, maar de geestelijke vrijheid van den Christen om God te dienen, gebonden in de conscientie alleen aan het Woord van God. Wie dit laatste weglaat, heeft het grondbeginsel der Reformatie verloochend en houdt van de vrijheid door haar verkondigd, niets anders over dan een carricatuur.

Maar, en het mag op dit Hervormingsfeest wel evenzeer met nadruk worden herinnerd, niet minder verloochent dit beginsel der Reformatie, wie meent, dat de hervorming der Kerk alleen langs reglementairen weg mag worden bereikt; wie den eerbied voor de machthebbers in de Kerk hooger stelt dan den eerbied van Gods Woord; wie geen breuke aandurft met het instituut, dat het handelen naar den eisch van Gods Woord onmogelijk maakt. Erasmus moge derzulken schutspatroon zijn, Luther is het zeker niet.

Luther heeft niet gewacht, totdat heel de Kerk bereid was het juk der pauselijke hierarchie af te schudden, maar in gehoorzaamheid aan het Woord van God heeft hij de Kerk van Wittenburg tot reformatie gebracht. Hij heeft niet gewacht, tot dat een wettig saamgeroepen concilie de reformatie der Kerk ter hand nam, maar hij heeft in de kracht Gods alleen gedaan, wat geen concilie vermocht. Hij heeft de onwettige hierarchie, die in Christus Kerk was ingeslopen, op zij gezet en het wettig ambt hersteld. Hij heeft gebroken met het valsche dogma der Roomsche Kerk en de Kerk weer tot belijdenis gebracht van wat de grondwaarheid van het Evangelie is. Hij heeft den eeredienst gezuiverd van superstitie en creatuurvergoding, en de prediking van het Woord weer tot middelpunt van den eeredienst gemaakt. Zoo is hij de Reformator der Kerk geworden. Zwingli en vooral Calvijn mogen nog consequenter die reformatie hebben doorgevoerd, maar de grondslag, waarop ze hebben voortgebouwd, is door Luther gelegd.

Deze Reformatie is dus niet het af breken geweest van de bestaande Kerk om in haar plaats een nieuwe Kerk te stichten. Even onjuist als het is Luther den ontdekker te noemen van een nieuw Christendom, is het hem den stichter te heeten van een nieuwe Kerk. De Reformatie was de renaissance der Kerk, haar |52| geestelijke wedergeboorte, doordat ze weerkeerde naar het Evangelie der Schrift en naar de norm in de Apostolische Kerk voor de Kerk aller eeuwen gegeven. Revolutionnair is Luther daarbij zeker niet te werk gegaan. In dat opzicht staat hij lijnrecht tegenover het Anabaptisme en de spiritualiseerende sekten van vroeger en later tijd. Hij breekt niet af, maar herstelt en zuivert. Hij stelt zich op den grondslag van de algemeene Christelijke Kerk en de belijdenis door deze Kerk op haar algemeene concilies vastgesteld, wordt door hem en door heel de Protestantsche Kerk van harte beaamd. Zelfs in de bestaande inrichting en eeredienst der Kerk wil hij niets loslaten, dan alleen wat met Gods Woord in strijd is. Hij behoudt Kerk en Sacrament, Ambt en Woord. Hij erkent de leiding des Heiligen Geestes, die trots alle zondeen afdoling, gedurende al de eeuwen van haar ontwikkeling in de Kerk is doorgegaan. Hoe hoog heeft Luther en hebben met hem niet alle Reformatoren de geschriften der Kerkvaders gesteld. Hoe is met name Augustinus niet Luther’s geestelijke leidsman geweest. Hoe waardeert hij niet zelfs in de Middeleeuwsche Kerk wat door den heiligen Bernard van Clairvaux en door een Tauler is geschreven. En hoe heeft de Protestantsche Theologie niet steeds dankbaar gebruik gemaakt van den denkarbeid van een Thomas van Aquino.

Welk een rijke beteekenis de Reformatie voorts, niet alleen voor de Religie en de Kerk, maar voor heel het geestelijke en stoffelijke leven der volkeren heeft gehad, kan ik, hoe verleidelijk het ook zou wezen, om daarvan een schitterend tafereel u op te hangen, hier slechts aanstippen. Voor het zedelijk leven van den mensch stelt de Reformatie nu een geheel ander beginsel, waar het dienen van God niet meer geschiedt als een knecht om loon, maar als een kind uit dankbare liefde; de dubbele moraal met haar onderscheiding van wet en raadgeving wordt afgeschaft en een zelfde Goddelijke zedewet geldt voor allen; en het ideaal niet meer gezocht wordt in ascese en wereldvlucht, maar in de heiliging van ons aardsche leven. Het aardsche beroep wordt weer als goddelijk beroep geëerd; de bedelarij, de kanker der Middeleeuwen als zonde gestraft; de geldhandel als rechtmatig erkend. De heiligheid van het huwelijk wordt gesteld |53| tegenover de verheerlijking van het onnatuurlijke coelibaat. De wetenschap en de kunst, uit de voogdijschap der Kerk bevrijd, kunnen nu zelfstandig zich ontwikkelen en slaan nieuwe banen in. Het volksonderwijs in de Middeleeuwen zoo schandelijk verwaarloosd, komt tot krachtige ontwikkeling; reeds in zijn eerste reformatorische geschrift aan den Adel der Duitsche natie dringt Luther met klem op de oprichting van volksscholen voor jongens en meisjes aan. De Staat wordt geëmancipeerd van de Kerk; het Overheidsgezag ontvangt een hechteren grondslag, waar het niet van den Paus, maar rechtstreeks van God wordt afgeleid; en tegelijk wordt, vooral in de Calvinistische landen, opgekomen voor de vrijheden en rechten van het volk en een kloeke en fiere burgerzin gekweekt, die van geen despotisme of tyrannie weten wil. Volkomen terecht is daarom door Dr. Bavinck gezegd, dat de Reformatie door het godsdienstig-zedelijke bewustzijn der Europeesche menschheid wederom te veranderen naar het beginsel des Christendoms, daarmede den mensch van den nieuweren tijd in gansch andere verhouding tot de wereld geplaats heeft; dat het beginsel der Reformatie niet alleen een godsdienstig-zedelijk beginsel is, maar dat het ook een politiek en sociaal, een wetenschappelijk en aesthetisch beginsel insluit; dat het het principe is van een andere, nieuwe, tegelijk Christelijke en moderne levens- en wereldbeschouwing, en dat het daarom niet anders dan oppervlakkigheid is, wanneer Troeltsch meent, dat het Protestantisme der 16e eeuw nog voor een aanmerkelijk deel een Middeleeuwsch karakter draagt, want dat het in zijne opvatting van het Christendom door en door modern is, geboren uit den nieuwen geest, die sedert de vijftiende eeuw zich in Europa baan brak. 9) Zelfs de Roomsche Kerk heeft zich aan den invloed en werking van de Reformatie niet kunnen onttrekken. Zonder Luther’s optreden zou ze op het Concilie van Trente niet tot de reformatie van zoo menig stuitenden misstand in haar midden gekomen zijn. Wie dan ook het beeld van de Middeleeuwsche Kerk vergelijkt met dat, hetwelk de Roomsche Kerk in onze dagen, vooral in Protestantsche landen, aanbiedt; haar schandelijke |54| Renaissance-Pausen met de Pausen van onzen tijd, die door geestesadel ook op ons Protestanten indruk maken; haar zedelooze en domme geestelijkheid uit de 16e eeuw met haar kundige en door ernstigen levenswandel uitmuntende priesters in onze dagen, voelt hoe machtig de invloed der Reformatie ook op de Roomsche Kerk, haars ondanks, is geweest.

Zoo is er dan zeker op dezen dag reden om God te danken voor wat Hij in de Reformatie voor Zijne Kerk heeft gedaan. Want in die Reformatie eeren we niet in de eerste plaats het werk van een Luther, een Zwingli of een Calvijn, maar de bondstrouw van onzen God, die uit diep verval Zijne Kerk weer oprichtte, nieuwe geestelijke krachten in haar uitstortte en na eeuwen van donkerheid het licht van Zijn Woord weer op den kandelaar plaatste.

Maar naast dank voor den rijken zegen in de Reformatie aan de Kerk geschonken, is er zeker niet minder reden tot verootmoediging, wanneer we den blik slaan op het Protestantisme, zooals het thans aan de wereld zich voordoet. Hoe schrikkelijk is niet onder den invloed van het Deïsme, Rationalisme en de Aufklärung de macht van het ongeloof juist in deze Protestantsche Kerken geworden. Hoe diep zonk het geestelijke leven niet weg en hoe weinig bleken deze Kerken in staat de volksmassa voor het Christendom te behouden. Hoe machteloos staan ze niet in dezen, het Christelijk Europa met den ondergang bedreigenden, wereldoorlog om het woord van verzoening en vrede tot de volkeren te doen uitgaan. Ik weet het, dat na de diepste inzinking God de Heere aan deze Protestantsche Kerken in de vorige eeuw weer een Reveil heeft geschonken, waardoor een nieuw geestelijk leven is opgebloeid; ik dank met u, dat met name in ons vaderland dat Reveil zoo rijke vruchten heeft gedragen niet alleen voor de Kerk, maar voor heel het geestelijke leven van ons volk. Maar al erken ik dit dankbaar, wie zou durven beweren, dat het Protestantisme in zijn heelen omvang genomen, nog getrouw is aan de groote beginselen, waaruit de Reformatie in de 16e eeuw is voortgekomen: de rechtvaardigmaking door het geloof en de erkenning van het absolute gezag van het Woord van God? Zou er ook op dezen gedenkdag der Reformatie, evenals voor een eeuw geleden, geen reden wezen |55| voor een Claus Harms om opnieuw stellingen aan te slaan, die niet als voor vier eeuwen een aanklacht tegen Rome maar veeleer tegen het Protestantisme zelf zouden zijn?

Hoe het komt, dat die afval, die veel erger en schrikkelijker vorm heeft aangenomen dan het bederf, dat in de Middeleeuwen de Kerk ontsierde, juist in de Protestantsche Kerken zich heeft geopenbaard, is een vraag, die hier niet behoeft beantwoord te worden. Het helste licht brengt de donkerste schaduw mee. 10) Optimi corruptio pessima. Maar het droeve feit zelf is voldoende, om tot beschaamdheid te stemmen en voor elk oppervlakkig antipapistisch gejubel op dezen gedenkdag der Reformatie ons te bewaren. Wat thans als Neo-Protestantisme zich aandient en zichzelf het geestelijk nakroost van de Reformatoren noemt, staat veel verder van een Luther en Calvijn af dan deze van de Roomsche Kerk. Indien de Reformatoren uit hun graf konden opstaan, zouden ze in deze Neo-Protestanten niet hun wettig kroost zien, maar hun meest onverzoenlijke tegenstanders.

Maar ook afgezien van dezen afval, is er, gelijk onze uitnemende Staatsman en Evangeliebelijder Idenburg op het Hervormingscongres te ’s Gravenhage opmerkte, te klagen, dat zelfs in die kringen, die aan de grondbeginselen der Reformatie nog vasthouden, zooveel achteruitgang is in de geestelijke factoren, die de kracht der Reformatoren hebben uitgemaakt: hun diep besef van zonde en genade, hun geloofsmoed en geloofsovergegevenheid, hun onbepaald zich onderwerpen aan het Woord van God. Vandaar dat uit de Hervormingseeuw ook tot ons de roepstem komt tot doorgaande reformatie. Ecclesia reformata semper reformanda. Al staan we voor een nieuwen tijd, die nieuwe eischen aan ons stelt en nieuwe problemen ons voor de voeten legt, en al kan er daarom van repristinatie; van een eenvoudig terugkeeren tot wat de Reformatoren hebben gewild en gedaan, geen sprake wezen, de beginselen door hen beleden, zijn de eeuwige beginselen van Gods Woord, die voor alle volkeren en voor alle tijden gelden.

Die roepstem tot voortgaande Reformatie is een roepstem tot strijd, een strijd, die nog veel schrikkelijker is dan de Reformatoren |56| hebben te strijden gehad, omdat hij gaat niet tegen misstanden in een gedeformeerde Kerk, maar tegen de anti-christelijke macht van het ongeloof, dat heel het Christendom verwerpt. In dien strijd moge het voorbeeld der Reformatoren ons leeren, hoe we overwinnen kunnen, met name hun eerbied voor Gods Woord; hun kloekheid en beslistheid in woord en daad, als zij den eisch van het beginsel hadden ingezien, en bovenal hun kracht, die daarin wortelde, dat wat zij aan de wereld verkondigden de vrucht was van hun eigen zielservaring.




1. Dr. Aalders wees hierop terecht in zijn artikel over de Reformatie en de Cultuur in het Reformatienummer van de Stemmen des Tijds bl. 87.

2. Overgedrukt in Is. Le Long, Hondert-jaarige Jubel-gedachtenisse der Akademie van Utrecht, 1736, blz. 66.

3. R. Eucken, Lebensanschaaungen grosser Denker, 1905, S. 267, 268.

4. R. Seeberg, Die Lehre Luther’s, 1917, S. 7.

5. E. Troeltsch ontwikkelde deze gedachten vooral in zijn monographie over Protestantisches Christenthum und Kirche in der Neuzeit in Kultur der Gegenwart I, IV S. 431-792 en in zijn Die Soziallehre der Christlichen Kirchen.

6. Eucken t.a.p. S. 258.

7. Th. Carlyle, On Heroes and Hero- Worship, ed. 1872, p. 125.

8. Archives de la Maison d’ Orange-Nassau 1ste serie, dl I, 2 druk blz. 96*/97*. Ik ontleen dit citaat aan de zoo belangrijke studie van Prof. Mr. D.P.D. Fabius, Het eeuwgetij der Kerkhervorming, 1917, blz. 41.

9. Dr. H. Bavinck in De Kerkhervorming, uitgave van het Tractaatgenootschap Filippus, 1917, blz. 32.

10. Mr. D.P.D. Fabius, Het eeuwgetij der Kerkhervorming, 1917, blz. 29.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004