Helenius de Cock (1824-1895)

De Bijbel, het woord van God

De Getuigenis. Maandschrift in het belang van Waarheid en Godzaligheid

Onder redactie van J. Bavinck en H. de Cock. Eerste Jaargang.
Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1868-1869, 65-76

a



Is de Bijbel, dat is, de verzameling van gewijde Schriften, die door de protestantsche kerken als canoniek erkend worden, het woord van God? Ziedaar een vraag die wellicht nimmer zoozeer een bepaald antwoord noodig had als in den tegenwoordigen tijd.

In de dagen der hervorming en ook daarna, was het, ter bevestiging van de waarheid en ter bestrijding van dwalingen, genoeg, zoo men zich op een of andere plaats uit de Heilige Schrift kon beroepen, omdat deze vraag vrij algemeen, door allen die zich protestanten noemden, bevestigend werd beantwoord. In lateren tijd werd door vele Protestanten zorgvuldig onderscheid gemaakt tusschen den Bijbel en het woord van God. Men stemde toe dat het woord van God in den Bijbel was vervat, doch ontkende dat geheel de Bijbel als het woord van God moet worden beschouwd. Een beroep op de Schrift had en heeft bij deze mannen eerst dan gezag wanneer het vooraf bij hen vast stond dat de aangehaalde woorden werkelijk het woord van God waren. In den laatsten tijd is echter door velen ook deze onderscheiding opgegeven, en de Bijbel is hun niet meer dan een gewoon boek, een oorkonde voor de geschiedenis, een kenbron, niet van de waarheid, maar van hetgeen de verschillende schrijvers als waarheid hebben erkend. Voor hen is de Schrift dan ook niet een toetsteen van hetgene waar of onwaar is, en een beroep op den Bijbel geldt bij hen niet meer dan dat op eenig ander geschrift; voor hen geldt slechts het geweten.

Bij de beantwoording nu van deze vraag spreken wij niet over de echtheid van de Bijbelboeken in het |66| algemeen, noch van het een of ander boek of gedeelte in het bijzonder. Wel erken ik het recht der historische kritiek om hierover te handelen, en in een kritischen tijd als de tegenwoordige, kunnen wij ook hierover niet altoos zwijgen, doch voor het doel dat ik mij voorstelde is dit thans onnoodig. Uitgaande van de vooronderstelling dat de door de protestantsche kerken aangenomene bijbelboeken echt zijn, is het de vraag: of de Schriften, die wezenlijk van de Profeten en Apostelen geschreven zijn, gehouden moeten worden voor het woord van God?

Met andere woorden: of deze Schriften, zooals zij uit den mond en de pen dier mannen voortgekomen zijn, door den Heiligen Geest zijn ingegeven en gevolgelijk het woord Gods zijn?

Kunnen wij langs verschillende wegen een antwoord op deze vraag bekomen, ik wil allereerst wijzen op het oordeel door onzen eenigen Heer en Meester hierover uitgesproken.

Reeds dadelijk bij zijn optreden in de wereld, toen Hij door den duivel werd verzocht in de woestijn, was het eenige wapen dat Hij gebruikte: daar staat geschreven. Wat is dit in zijn mond anders dan: zoo is het; het mag niet anders; God heeft gesproken? Hoe dikwijls de aanval van den vijand ook herhaald, welk misbruik ook van de Schrift gemaakt werd, telkens was het hetzelfde wapen waarmede die aanval werd afgeweerd.

Het door Hem later uitgesproken woord „de Schrift kan niet gebroken worden” (Joh. 10 : 35) heeft Hij altoos en in alle omstandigheden doen gelden.

Sprak Hij tot de discipelen, dan was het: Ziet wij gaan op naar Jeruzalem en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des menschen wat geschreven is door de Profeten — of: wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël den |67| Profeet, staande in de heilige plaats (die het leest die merke daarop). Zelfs verklaart hij voor hen zijn eigen gedrag met een beroep op het woord der profetie als hij zegt: Daarom spreek ik tot hen door gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en hoorende niet hooren noch verstaan; en, nu wordt de profetie van Jesaja vervuld die zegt: met het gehoor zult gij hooren en geenzins verstaan, en ziende zult gij zien en geenzins bemerken, want het hart dezes volks is dik geworden, en zij hebben zwaarlijk gehoord enz.

Op de vraag van Johannes of hij degene was die komen zoude, antwoordde hij met verwijzing naar de door hem verrichte teekenen, die door de Profeten van den Messias waren voorspeld. Tot de schare sprekende, hetzij in den tempel of op andere plaatsen, waren het diezelfde Schriften waarover hij sprak, die hij hen uitlegde en waaruit hij hen bewees dat hij de Messias was.

De Hem vijandige Farizeën en Schriftgeleerden wees hij insgelijks op die Schriften als hij zeide: „Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben”; terwijl hij als oorzaak van de dwaling der Sadduceën aanwijst de onbekendheid met de Schriften. En als Hij na zijn opstanding zich aan de jongeren openbaart, zijn het ook weer die Schriften des Ouden Verbonds waarop hij Hen wijst, en waaruit Hij hun verklaart alles wat met Hem geschied was. Ongetwijfeld is voor Jezus de geheele Schrift en elke aangehaalde plaats het woord van God. Het „er staat geschreven” en „God heeft gesproken” zijn woorden geheel van dezelfde beteekenis. Daarom beriep Hij zich, als Hij tot zijn Vader sprak, op datzelfde woord, toen Hij zeide: „Die gij mij gegeven hebt heb ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan dan (maar) de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde” (Joh. 17 : 12).

Niet anders waren de Schriften des O.V. voor de |68| Apostelen des Heeren. In de eerste rede door Petrus gehouden na de hemelvaart van Christus is het: „Mannen, broeders, deze Schrift moest vervuld worden, welke de Heilige Geest door den mond van David voorzegd heeft aan Judas, die de leidsman geweest is dergenen die Jezus vingen” (Hand. 1 : 16). Ook op den Pinksterdag zijn het de woorden des O.V. waaruit hij het Pinksterwonder verklaart en de opstanding van Jezus bewijst (Hand. 2).

Op dezelfde wijze maakt ook Paulus gebruik van de profetien des O.V. en verklaart dat zij door den Heiligen Geest zijn gesproken. (Hand. 28 : 25). En sprekende van de voorrechten der Joden noemt hij dit zelfs het eerste: dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd (Rom. 3 : 2); terwijl hij van al de Schriften des O.V. getuigd dat zij van God zijn ingegeven (2 Tim. 3 : 16).

Wat nu de Schriften des N.T. betreft hebben wij geen getuigenissen des Ouden Verbonds om derzelver goddelijken oorsprong te bewijzen, maar wij hebben toch een woord, een belofte van den Heer der gemeente, waardoor wij hiervan verzekerd worden. Verklaarde Hij aan zijne jongeren, dat Hij hun nog vele dingen had te zeggen, maar dat zij die toen nog niet konden verdragen, Hij beloofde hun tevens den Geest der waarheid, die hen in al de waarheid leiden en hun indachtig maken zou alles wat Hij hun gezegd had (Joh. 16). Na zijn opstanding, vóór zijn hemelvaart werd de belofte van den Heiligen Geest herhaald, en de discipelen werden aangesteld om zijn getuigen te zijn zoo te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria als tot aan de einden der aarde (Hand. 1).

Wil men beweren dat deze belofte zich evenzeer uitstrekt tot al de geloovigen als tot de Apostelen, dan maken wij hiertegen de opmerking, dat het niet ontkend kan worden dat de Apostelen ook nog in een ander betrekking stonden tot Jezus dan alleen die als geloovigen, en |69| dat het uit alles kennelijk blijkt dat deze belofte hun in het bijzonder gedaan werd om hen te bekwamen tot de uitvoering van het werk, waartoe zij geroepen werden. Als zijne zendboden en getuigen hadden zij behoeften, die alleen door dien Geest konden vervuld worden. Daarenboven zou uit deze bewering noodzakelijk volgen, dat de roomsche kerk de, waarheid aan hare zijde had, als zij beweert dat de traditie met hare leerstellingen, die door de Schrift niet kunnen bewezen worden, evenzeer als de Schriften des N.T. aanspraak maken op een Goddelijke ingeving. Hoe nu de Apostelen zelve gedacht hebben over den inhoud hunner prediking, dit zegt ons Paulus als hij tot die van Thessalonika zegt: Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat als gij het woord der prediking Gods van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt, niet als der menschenwoord, maar (gelijk het waarlijk is) als God woord. (1 Thess. 2 : 13). In hun spreken en schrijven zien wij hen dan ook overal optreden met zoo groote beslistheid en verzekering van de Goddelijkheid hunner leer, dat er geen redelijken twijfel kan overblijven, wat zij hieromtrent voor zichzelven geloofden. De belofte des Heeren eenmaal aan hen vervuld geworden zijnde, was die Geest hun een Geest die hen in al de waarheid leidde.

Voor den goddelijken oorsprong van de boeken des N.T. is daarom de authenticiteit (echtheid) van het Evangelie van Johannes van het grootste gewicht, en mag de Christelijke Kerk zich met dankzegging tot God er in verblijden, dat de aanvallen der modernen op dit Evangelie een vernieuwd kritisch onderzoek in het leven hebben geroepen, waardoor zijn authenticiteit krachtierer dan ooit tevoren is bewezen.

Het heeft echter sommigen toegeschenen, alsof Paulus bij 1 Cor 7 een zoodanig onderscheid maakt tusschen zijn zeggen en het zeggen des Heeren, dat hierdoor bewezen |70| wordt, dat niet alles wat hij schreef, als woorden des Heeren beschouwd moest worden.

Letten wij er evenwel op, dat de Apostel in het 40ste vers uitdrukkelijk zegt, dat hij meende ook den Geest te hebben, dan kan dit onmogelijk beteekenen dat zijn zeggen minder waarde heeft dan het zeggen van den Heer.

De zaak is dus deze: Aangaande de echtscheiding was een uitgedrukt gebod des Heeren. Jezus had verklaard (Matth. 5 : 32) dat wie zijne vrouw zou verlaten anders dan ter oorzaak van hoererij, maakte dat zij overspel deed, en dat hij die de verlatene zou trouwen, zich insgelijks aan overspel schuldig maakte. De Apostel bracht hun dus slechts de woorden over, die Jezus zelf gesproken had. In betrekking echter tot vele andere zaken die het huwelijk aangaan, had de Heere zich niet bepaald verklaard en schreef hij aan de gemeente zijn gevoelen, doch als het gevoelen van een man, die verklaren kon barmhartigheid van den Heere verkregen te hebben om getrouw te zijn (vs. 25).

Het: „dit zegge ik, niet de Heere,” beteekent niet: dit zeg ik op eigen gezag, maar: hieromtrent heb ik geen gebod van den Heere; ik geef dit gevoelen niet als een gebod, maar als een raad en vermaning, ten uwen nutte , en ten beste der gemeente.

Ook heeft men gewezen op de geslachtregisters in het N.T. en het bevel aangaande den reismantel (2 Tim. 4 : 13) als op bewijzen dat niet alles als het Woord Gods kan worden aangemerkt. Doch ook dit geschiedt ten onrechte. Neem eens de geslachtregisters bij Matth. 1 en Luc. 3 weg, en het bewijs dat onze Heer uit Abraham en David is gesproten kan niet worden geleverd. En, wat den reismantel van Paulus betreft en de boeken, inzonderheid de perkamenten, ook hiervan moet gezegd worden dat de zorg des Apostels hiervoor, ons een bewijs |71| te meer is van den goddelijken oorsprong der Schrift. Ofschoon dit woord geheel door de omstandigheden schijnt ingegeven, zoo draagt het toch in alles de kenmerken dier Heilige Schriften die nuttig zijn tot leering en wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is. Om iets te noemen: Leert dit bevel niet dat de geloovige zorg moet dragen voor zijn gezondheid en voor zijn eigendom? dat de geriefelijkheden des levens, waar God ze ons verleent, gebruikt mogen worden? dat het een verkeerde geestelijkheid is die het onderwijs des Geestes zoekt, zonder de Schrift en andere boeken?

En is het waar dat de H. Geest de geschriften des N.T. heeft ingegeven, dan voorzeker mogen wij ook verwachten, dat de Geest, die in die Schriften ons zegt dat sommigen zullen afvallen van het geloof, (1 Tim. 4 : 1) in diezelfde Schriften ons het wapen geeft waarmede die afvalligen kunnen worden bestreden en overwonnen.

Maar kan de Schrift zelve optreden als een getuige voor hare goddelijkheid? Rome en de modernen beweren dat wij ons, door dit bewijs te laten gelden, schuldig maken aan hetgeen men noemt idem per idem (hetzelfde door hetzelfde) te bewijzen. Wij meenen echter deze beschuldiging op goede gronden te kunnen wederleggen. Waarheid zou zij behelzen indien wij zeiden: de Schrift is goddelijk omdat zij zelve dit getuigt. Dit doen wij echter niet. Wij beginnen allereerst met hare axiopistie (geloofwaardigheid) vast te stellen, en zoo noodig te bewijzen; en eerst daarna besluiten wij tot de goddelijkheid van haren inhoud.

Tot bewijs voor de goddelijkheid der Heilige Schriften beroepen wij ons wel is waar op de getuigenissen in die Schriften zelve, maar de waarheid dier getuigenissen bewijzen wij niet uit derzelver inhoud. Wanneer wij ons bv. om de goddelijkheid der Schriften des N.V. te bewijzen, op de belofte van Jezus bij Joh. 16 |72| beroepen, dan is de allereerste vraag: heeft Jezus die belofte werkelijk gedaan? en daarna onderzoeken wij wat die belofte behelst.

Deze weg van het historisch-kritisch onderzoek is zeker een zeer lange, en het is niet mogelijk dat allen dien zouden bewandelen. Wat echter voor allen mogelijk is is dit, dat zij kunnen opmerken den onmetelijken zedelijken invloed die de schrijvers des N. Verbonds op de wereld hebben uitgeoefend. Indien nu hun getuigenis niet waar is en zij dus opzettelijk een onwaarheid zouden uitgesproken hebben, dan zou door leugenaars en bedriegers de zedelijke gedaante der wereld zijn veranderd geworden. Dat dit echter strijdt én tegen den invloed dien zij hebben uitgeoefend én tegen den heiligen geest dien wij overal in hunne Schriften terugvinden, behoeft geen betoog.

De Bijbel, het woord van God, dit willen wij niet zoo verstaan hebben, alsof alles wat in den Bijbel voorkomt door God zou zijn gesproken. Er zijn woorden, gesprekken, redevoeringen en geschriften zelfs in den Bijbel opgenomen, die door anderen dan de heilige mannen zijn gesproken en geschreven. Doch ook dit alles behoort tot het woord van God, omdat het door de heilige mannen Gods, die door den Heiligen Geest geleid zijn, is beschreven. Gods oog was op hen, zijn hand en Geest leidden en bestuurden hen, ook toen zij dit beschreven. Dit nu leidt ons tot een andere vraag, de vraag nl. naar de wijze der werking van God in dit schrijven. Dat deze vraag een zeer moeilijke is ligt in den aard der zaak. Wie toch kan God begrijpen in zijn Wezen of in zijn werken? Evenwel kunnen wij hieromtrent iets zeggen, omdat de Schrift niet geheel het stilzwijgen bewaart. Er zijn eenige uitdrukkingen die ons hiervan eenig begrip geven. Zoo noemt Paulus de Schriften des O.V.: van God ingegevene (1 Tim. 3 : 16) en Petrus |73| zegt: dat de schrijvers door den Heiligen Geest werden gedreven (2 Petr. 1 : 21). Jezus belooft aan zijn Apostelen den Geest, die hen indachtig maken zou alles wat Hij hun gezegd had (Joh. 14 : 26) en hen in alle waarheid zou leiden (Joh. 16 : 13).

Dit ingeven, drijven, indachtig maken en leiden in de waarheid is niet een vernietigen van het verstand, den wil en de eigen werkzaamheid der schrijvers, maar het is veeleer een inwerken op dat verstand, dien wil en die werkzaamheid.

Zij werden verlicht en geheiligd, opdat zij de woorden Gods en niet die der menschen schreven, en toch blijkt het uit de verscheidenheid van taal en stijl dat hun persoonlijkheid niet is vernietigd.

Doch waartoe zal ik meer trachten te zeggen van het hoe eener werkzaamheid, die in alles onze bevatting te boven gaat? Of is het ooit iemand gelukt het tot duidelijkheid te brengen, hoe God in redelijke menschen inwerkt en door hunne vrijwillige daden volvoert wat Hij bepaald heeft dat geschieden zal? God is groot en wij begrijpen Hem niet!

In de Schrift zijn het goddelijke en het menschelijke niet twee, maar het is een. Dat goddelijke en menschelijke behooren evenwel onderscheiden te worden, gelijk het onderscheiden moet worden in alles wat God doet door menschen. Zoo is het God die den mensch zaligmaakt, aan wien al de eer daarvan toekomt. Hij is het die volgens Paulus, in den mensch werkt het willen en het volbrengen, maar het is de mensch die zijn zelfs zaligheid moet werken en werkt met vrees en beven. (Phil. 2 : 12, 13).

Zeker is het dat de schrijvers iets anders waren dan instrumenten, pennen bv. in de hand van den schrijver, doch te verklaren de wijze waarop God door Zijn Geest de schrijvers heeft kunnen besturen en leiden, zonder hunne eigene werkzaamheid te vernietigen, dit achten wij |74| onmogelijk. Ook is het niet noodig dat wij de wijze waarop God werkt begrijpen, indien die werkzaamheid zelve gezien wordt, tenzij dat wij ineenen te kunnen vaststellen dat God in de wijze waarop Hij werkt door ons eindig verstand beperkt is.

De vraag die men gedaan heeft betrekkelijk een woordelijke of zakelijke ingeving, en ook de vraag of de werkzaamheid des Geestes in betrekking tot al de bijzondere gedeelten der Heilige Schrift dezelfde is geweest, meen ik dan ook dat door de gemaakte opmerking eigenlijk worden afgesneden. Is een woordelijke ingeving een zoodanige dat de schrijvers slechts hadden te schrijven wat hen als voorgezegd werd, zoo waren zij niet anders dan bloote werktuigen, waarbij hun eigen persoonlijkheid geheel verloven gaat. Hiermede wordt tevens het onderscheid in den stijl, dat bij al de schrijvers is optemerken, onverklaarbaar. Is de zakelijke ingeving een zoodanige dat alleen de zaken aan den geest der schrijvers werden voorgesteld, dan was er geen de minste zekerheid dat hun woordenkeus en zinnenbouw juist die zou zijn, waardoor de zaken geheel naar waarheid en overeenkomstig de meening des Geestes, werden voorgesteld. Dienen dus de woorden om de zaken uit te drukken, dan voorzeker mag de werkzaamheid des Geestes zoo min bij het een als bij het ander worden ontkend.

Ook de tweede vraag is, zoo het mij voorkomt, geheel ongepast. Wij begrijpen zoo weinig van de werkzaamheid van den Geest van God, dat het ten eenenmale onmogelijk is, hieromtrent iets stelligs te bepalen. Het is waar, dat er verschil is tusschen het beschrijven van een historie, en het verklaren van de Evangelische leer, tusschen een geslachtregister in de Chroniken, en een profetie van Jesaia, maar het is even zeker dat een Jesaia geen geslachtregister, en dat de schrijver of de schrijvers van de Chroniken geen profetie van Jesaia hebben |75| geschreven. Onbekend met de natuur- en geestesgaven van de verschillende schrijvers, onbekend daarenboven met de mate hunner verstandelijke ontwikkeling, hun menschenkennis enz. enz. laat het zich niet bepalen wie hunner behoefte had aan meerdere of mindere, invloed der werking van Gods Geest, en in welke mate en trap die hun noodig was. Wij moeten ons daarom in ’t algemeen bevredigen met de verklaring die ons in de Heilige Schriften hiervan gegeven wordt.

Het menschelijke en het goddelijke in de Schriften des O. en N.V. behooren onderscheiden te worden, zeide ik. Onderscheiding is echter geen afscheiding. Wanneer wij op grond der H.S. in onzen Heere Jezus Christus, de goddelijke en de menschelijke natuur onderscheiden dan maken wij daarom nog geen scheiding. Zoo ook hier. Niemand zal kunnen bepalen waar het goddelijke begint, en het menschelijke eindigt. Het goddelijke openbaart zich in het menschelijke. Daarom zijn ons de heilige schrijvers niet slechts feilloos maar onfeilbaar. Ware dit anders, dan zoude de belofte des Heeren, om hen in al de waarheid te leiden, van geen kracht zijn, en wij, die ver verwijderd zijn van het tijdperk waarin de Apostelen hebben geleefd en gewerkt, zouden geen objectieve getuigenis van de waarheid en goddelijkheid des christendoms in de geschriften des N.V. bezitten. Ook zou de waarheid, geopenbaard door Hem, die de hoogste openbaring Gods is, en die verkondigd heeft, de dingen die Hij bij den Vader gezien en gehoord heeft, ons niet met onfeilbare zekerheid bekend zijn.

De Bijbel, het woord van God. Dit was de leer der hervormers en der hervorming. Door dat woord alleen werd Rome bestreden en overwonnen. Ook in den tegenwoordigen tijd is dat woord het zwaard des Geestes waardoor de vijand kan worden bestreden. Menschelijke leersteleels, hoe vast en duurzaam zij ook schijnen, |76| verdwijnen; niet zelden vergaan zij nog in den tijd waarin zij zijn ontstaan, en hebben voor het volgende geslacht geen hoogere waarde dan een historische, maar van dit woord geldt wat Petrus zegt: „Alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen als een bloem des gras. Het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen, maar het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid.”

In dit woord is voortdurend de zekerheid voor de gemeente. Het on- en bijgeloof van den tegenwoordigen tijd mag zich aangorden tot, en sterk wanen in den strijd tegen dit woord, er bestaat geen nood. God zal zorgen voor zijn eer, en de Christus Gods, het vleeschgewordene Woord van God, zal waken, opdat het woord, dat reeds eeuwen heeft verduurd, ook nu niet verloren ga, maar uit den vuurproef van den tegenwoordigen tijd zich bij vernieuwing openbare, gelijk het zich in vorige tijden betoond heeft te zijn: Het zwaard onzes Gods, waardoor de vijanden worden terneergeveld, en de kracht Gods, voor een iegelijk die gelooft.


Kampen, Mei.

H. de Cock.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004