Hoofdstuk XV. Hooger Onderwijs.


De universiteiten in Amerika vertoonen een eenigszins ander karakter dan die van het vaste land van Europa en ook van Engeland. Toch hebben de hoogescholen in Amerika haar grondtype ontleend aan Engeland, en dat wel niet zoozeer aan Engeland’s hoogescholen, maar aan de „colleges”. De eer, het eerst een inrichting van hooger onderwijs in Amerika te hebben gesticht, komt toe aan een Puriteinsch predikant, een gegradueerde van Emmanuel College te Cambridge (Engeland), John Harvard. Hij gaf de helft van zijn vermogen voor het stichten van een college in het stadje Cambridge, drie mijlen van Boston, richtte het in naar het plan van Emmanuel College, en stelde het onder de hoede van de regeering van Massasuchets (1636). Deze oudste instelling van hooger onderwijs in N.-Amerika, die zich langzamerhand zeer uitbreidde, heeft in de ontwikkeling van het geestesleven in Amerika een groote rol gespeeld. Een tijd lang, tot ruim het midden van de negentiende eeuw, gaf zij den toon aan, en is in menig opzicht het voorbeeld geweest, waarnaar andere |95| instellingen van hooger onderwijs zich hebben ingericht.

Andere academies of colleges volgden, in Virginie het college van Willem en Maria, 1693; het Yale College, in 1700 gesticht, in 1717 naar New Haven, Connecticut, overgebracht, in 1749 de inrichting, die thans heet de Universiteit van Pennsylvanië, in 1754 Columbia College te New-York.

Thans zijn er in hoofdzaak twee soorten van universiteiten, waarvan de eene meer het type van het oude Engelsche college vertoont, een zelfstandige en vrije inrichting; en het tweede type, dat gesticht, onderhouden en bestuurd wordt door den staat.

De universiteiten in het Oosten zijn over het algemeen tot stand gekomen door rijke schenkingen van de geldmagnaten. Zij worden bestuurd door een „board of trustees”, eene commissie van verzorgers, die òf zich zelve voltallig houdt door coöptatie, òf gekozen wordt door de „leden” der universiteit (personen die er een graad verkregen hebben) of wel die een combinatie van verkiezing te zien geeft. De trustees benoemen den „president” der universiteit, die haar tegenover de buitenwereld vertegenwoordigt. Hij heeft een zeer hooge positie, bekleedt zijn ambt voor het leven, en bewoont eene ambtswoning. In den regel wordt hij gekozen uit het personeel van de professoren. Zoo hij kan, neemt hij ook eenig deel aan het onderwijs zelf, en aan de beoefening der wetenschap, maar in de eerste plaats wordt van hem verwacht, dat hij de belangen der universiteit dient en vertegenwoordigt. Vooral is hij de man, die op middelen zint om de kas der universiteit gevuld te krijgen. Hij treedt daartoe in overleg met de oud-leerlingen der inrichting, en klopt bij de rijken aan om steun. De sommen, die een |96| universiteit jaarlijks noodig heeft, loopen in de millioenen, en — dank zij den rijkdom en de mildheid van vele mijlionnairs, worden de geweldige sommen voor de verschillende inrichtingen gevonden. Voorts heeft de president grooten invloed op de benoemingen. Hij treedt met de faculteit in overleg omtrent de vervulling van de vacatures, en daarna draagt hij de candidaten ter benoeming aan de trustees voor. Het is te verstaan, dat men voor een president vooral iemand ziet te krijgen, die organiseerend talent bezit, en die door zijn persoonlijkheid goeden invloed weet uit te oefenen.

In de latere jaren zijn naast de vrije stichtingen staatsuniversiteiten gekomen. In Michigan heeft men een staatsuniversiteit te Ann-Arbor en in het Westen zijn bijna alle hoogescholen door den staat opgericht en onderhouden. Evenwel is het bestuur niet regelrecht onder staatsbestuur. Gewoonlijk benoemt de staat daarvoor een college van regenten.

Tot voor korte jaren stonden de Amerikaansche universiteiten en colleges niet op hoog wetenschappelijk peil, maar zij hebben dien achterstand, vooral in het Oosten van Amerika, ingehaald, beijveren zich al meer om dege wetenschap te leveren, en men mag vertrouwen, dat zij voor de toekomst het peil van onderwijs hoog zullen houden.


Over de ontwikkeling van het volk moet men zich echter niet een te hoog denkbeeld vormen, vooral niet in de groote steden. Het gewone onderwijs, hoe veel daarvoor ook wordt uitgegeven, staat niet op een hoogen trap. Door een onderwijzeres in Grand Rapids, een beschaafde en goed ontwikkelde dame, die hare acte in |97| Nederland gehaald had, en nu eenige jaren in Amerika bij het onderwijs werkzaam was, werd mij verzekerd, dat de kinderen aan het eind van de lagere school, die de kinderen tot hun 14de jaar houdt, over het algemeen nog niet op het peil staan van de kinderen, die in Nederland op hun twaalfde jaar de school verlaten. Dit kan misschien daaruit verklaard worden, dat, wegens de langdurige zomerwarmte, de scholen drie maanden gesloten worden, doch het kan ook aan het onderwijs zelf liggen.

In elk geval is de voorstelling, ook in ons land wel gegeven, alsof het algemeene volk in ontwikkeling ons vooruit is, niet juist. In technische bekwaamheid, in een onderdeel van een vak, dat een werkman beoefent, mag hij meer vaardigheid bezitten, maar in algemeene ontwikkeling is hij onzen werkman niet vooruit.

De groote massa leest en onderzoekt zeer weinig. Wel worden de nieuwsbladen verslonden. Ieder, man en vrouw, jongens en meisjes, in de trams en in de treinen, op straat en in huis, ieder koopt een krant en leest haar, maar die kranten hebben over het algemeen weinig treffelijke eigenschappen. Hoofdartikelen, waarin beginselen ontwikkeld worden, bevatten de Amerikaansche dagbladen over het algemeen niet, of zoo zij er nog gevonden worden, zijn zij zeer kort. Een enkel in het Oosten verschijnend blad kan een uitstekend dagblad genoemd worden. Beginselenpolitiek wordt in de kranten weinig of niet behandeld. Het is nieuws-reclame-sensatiebericht-advertentie. En het nieuws wordt vaak zoo sensationeel voorgesteld, dat men veelal geen zuivere voorstelling ontvangt. Moordtooneelen, dieverij, schandalen, schokkende voorvallen enz. worden met groote, soms met roode letter vermeld. Waarlijk, de Amerikaansche kranten zijn |98| over het algemeen geen beste opvoeders van het volk. De bladen schikken zich naar den wensch van het volk, dat verzot is op het pikante. Voor het rustig nalezen van iets degelijks heeft de Amerikaan, vooral de man van Chicago, geen tijd. ’t Leven rolt en vliegt daar heen.

In verband hiermede moet ik nog even over het breede leven van Chicago spreken. Opvallend is hier het leven voor het materiëele. Het treft den Nederlandschen reiziger, dat, terwijl in vele Amerikaansche plaatsen de kerk een eereplaats in het leven heeft, Chicago eene uitzondering schijnt. De kerkgebouwen maken over het algemeen zeer weinig indruk. Monumentale kerkgebouwen zijn er weinig. In vergelijking met andere groote paleizen zijn de kerkgebouwen van weinig beteekenis.

Trouwens de hoofdstrooming in Chicago is niet de kerkelijk-godsdienstige. Daar is een andere godheid, die in Chicago gediend wordt, en dat is de dollar. De namen van de mannen der groot-industrie zweven op aller lippen. Tot de macht van het geld wordt met eerbied opgezien. Hun fabelachtige rijkdom is het ideaal, waarnaar zoo velen streven. En deze rijkaards streven er naar, door hun geld te schitteren en populair teworden. Zoo nu en dan werpen zij een kluif van de groote prooi, die zij op de maatschappij veroverd hebben, weder terug in den schoot van het publieke leven, zij geven groote schatten voor parken, voor het onderwijs en andere publieke doeleinden, doch aan dezen vorm van liefdadigheid kleeft een eigenaardige mammonistische kleur. Immers ook deze schenkingen zijn voor hen niet onvoordeelig, want hun naam wordt algemeen bekend, hunne zaken genieten te meer vertrouwen.

De dollar is het drijvend beginsel in het leven van |99| Chicago. Om den dollar gaat het toch eigenlijk maar, zoo was de redeneering van iemand, met wien ik over de Arnerikaansche toestanden sprak. „My concern is with the dollar,” ik stel slechts belang in den dollar, en anderen zeggen het zelfde, indien zij maar eerlijk zijn.

Sterk gekleurd, maar niet onjuist, schrijft de bekende Engelsche publicist Stead in zijn boek: „If Christ came to Chicago” (Indien Christus te Chicago kwam): „Elke zaak, die niet tegen de wet is, wordt voor recht gerekend, geen enkele zaak, hoe onteerend zij ook mag zijn, geen zaak, hoe schandelijk, hoe vreeselijk zij ook mag wezen, zoolang als zij maar bij de wet geoorloofd is, of zoo lang als de menschen de wet kunnen ontkomen door eenige uitvlucht, zijn zij van oordeel, dat zij volkomen recht doen.” Zij gelooven in den staat; zij hebben opgehouden te gelooven in God. Een man wordt eervol geacht, hoe groot een schurk hij ook mag wezen, zoolang als hij maar blijft binnen de grenzen der wet. Eveneens wordt een vrouw eervol en van een goeden naam gerekend, hoe valsch, ijdel, lui en zelfzuchtig zij ook mag wezen, zoo lang zij zich maar onthoudt van openbare onkuischheid. Een man mag een dief zijn, om het even, indien zijn roof maar gewettigd is door de bepaling der wet; en eene vrouw mag schandelijk zijn, „toch kan zij zich bewegen in de eerste rij der vierhonderd”. Er wordt dan ook onder den schijn van recht, onder den dekmantel van de bescherming der wet ontzaglijk veel gestolen in Chicago, verklaart Stead. Wanneer een gewone dief steelt, wanneer een inbreker betrapt wordt, dan wordt hij gestraft, maar indien de diefstal bedreven wordt, niet ten koste van een bepaald persoon, maar van een millioen personen, en als de schade ten laste komt niet van |100| een particuliere beurs, maar van een collectieve beurs of van een gansche gemeenschap, dan kan er wel verontwaardiging rijzen, maar er is geen openbare aanklager of bestraffer van diefstal, gepleegd op het publieke eigendom. Voor de organisatie van groote diefstallen zijn noodig groote sommen, en zoo vereenigen zich de rijkaards tot trusts om heel de maatschappij uit te zuigen.

Omtrent de beschaving van de rijke menschen van Chicago loopen allerlei verhalen. Men vertelt van iemand, die, toen hij zijn huis liet inrichten, last gaf, dat voor de meubileering van zijn huis ook gebezigd zouden worden eenige meters boeken. Het was noodzakelijk, had hij gehoord, dat voor de goede meubileering van een paleis ook een boekenkamer behoorde. Daarom had hij ze bij den meter besteld, en ze ook bij de maat betaald. Een ander van hetzelfde soort liet zijn boekerij zien aan een vriend, en vroeg hem of de banden niet in overeenstemming waren met het ameublement. „Ik heb geen verstand van boeken”, zeide hij, „maar als gij van oordeel zijt, dat de banden niet zijn in overeenstemming met het ameublement, dan zal ik ze op nieuw laten binden”.

Er zal wel een zekere waarheid aan deze verhalenten grondslag liggen, er zijn overal en ten allen tijde menschen, die wel rijk zijn, maar volstrekt niet beschaafd. Doch op de jongere menschen, aan wier opvoedingveel zorg wordt besteed, kunnen deze verhalen niet toegepast worden. |101|







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004