Hoofdstuk VIII. Naar het verre Westen


Van Orange City vertrok ik met Rev. I. van Dellen, die eenigen tijd in lowa had vertoefd, naar Denver, Colorado. De reis ging eerst in zuidelijke richting naar Sioux City, en dan langs den Missouri, dien breeden stroom, welke in den zomertijd volstrekt geen majestueuzen indruk maakt, maar kalm en drabbig voortstroomt tusschen de zandige oevers, omzoomd door lange heuvelrijen (bluffs), tot wij bij Council Bluffs den Missouri overgingen naar Omaha, waar wij van trein moesten verwisselen.

Omaha is de grootste stad van Nebraska, 1030 voet hoog gelegen, op een naar het Westen oploopend plateau. Uit kracht van de natuurlijke ligging is zij een van de groote poorten van het Westen, een drukke handels- en fabrieksstad, die met reuzenschreden vooruitgaat, en thans ongeveer 200,000 inwoners telt.

Om 4.10 in den middag vertrokken wij met den Burlingtonsneltrein naar het verre Westen. Het Oostelijk deel van Nebraska is reeds in cultuur gebracht, en is een |47| bloeiend landbouwgebied, maar langzamerhand worden de steden en dorpen zeldzamer, de bevolking dunner. Wij zijn op de groote prairie gekomen. Met geweldige vaart rolt de uitnemend ingerichte trein door de eentonige vlakte. Het is een oceaan van land, waaraan schijnbaar geen einde komen zal. Hier en daar zien wij de beginselen van een dorp of stad, met de veelkleurige huizen, herinnerend aan de miniatuurdorpjes, die wij in onze jeugd bouwden, en in de omgeving een kring van golvende korenvelden; maar overigens ziet het oog niets dan een zacht golvend prairieland met het bruine steppengras, waarop geen levend wezen gezien wordt. Slechts zoo nu en dan ontmoet onze blik een kudde grazend vee.

Des nachts gaat het al maar voorwaarts over de groote vlakte. Toen wij ’s morgens ontwaakten, zagen wij het Rotsgebergte aan den westerschen gezichteinder opblauwen, en merkten wij dat wij reeds in Colorado gekomen waren, waar het landschap nog hetzelfde karakter vertoont als in Oost-Nebraska.

Om 7.20 reed onze trein het station Denver binnen. Wij zijn in een der hoofdsteden van het verre Westen.


Het verre westen, het land achter den Missouri, is een wonderland, met schier eindelooze vlakten aan de oostzijde, voor een groot deel voor landbouw geschikt, en aan de westzijde een heerlijk land, af hellend naar de kusten van den Grooten Oceaan; in het noordelijk deel de vruchtbare vlakten van Washington, Oregon en Idaho, en in het Zuiden de betooverend schoone vruchten- en bloementuin Californië, en tusschen beide het machtige |48| hooggebergte, dat Amerika van het Noorden tot het Zuiden doorloopt, het Rotsgebergte.

Er is geen land ter wereld, dat zoo snellen natuurlijken groei beleefd heeft als het verre Westen van Amerika. Het is een land met een over het algemeen gematigd klimaat, met vele natuurlijke hulpbronnen; een land, dat in nog geen halve eeuw, van een onbekende en onherbergzame wildernis, geworden is het land der toekomst, een rijk gezegend land, waar prachtige steden als met tooverslag zijn verrezen, waar op uitgebreide schaal landbouw wordt gedreven en rijke schatten aan den grond worden ontwoekerd. Men staat verbaasd, op eens, na dagen reizens door de landelijke en eenzame vlakten, steden te zien vol weelde en allerlei genieting der moderne cultuur.

Alles heeft medegewerkt om de snelle ontwikkeling van West-Amerika te bevorderen. De spoorwegen maakten het breede land voor de kolonisten toegankelijk, gaven waarde aan de groote woestijn, zoodat het Westen uit zijn isolement werd verlost, en de producten naar alle deelen der wereld kunnen worden vervoerd. Stoom en en electriciteit verminderden de afstanden; de toegepaste wetenschap gaf krachtige hulpmiddelen voor den arbeid, voor land- en mijnbouw, voor fabricage en voor het zoeken van nieuwe banen, voor kunst en genot.

Het verre Westen is door James Bryce in zijn „The American Commonwealth” niet onaardig genoemd het meest Amerikaansche deel van Amerika. In Oost-Amerika zijn reeds rustige plekjes, in de dalen van het Allegheny gebergte, in hoekjes van Oud Nieuw-Engeland, in universiteitssteden als Ithaca en Ann Arbor. Maar in het Westen zijn er geen. Alles is hier drukte, beweging, |49| streven, het meest natuurlijk onder de geboren Amerikanen, maar zelfs de immigrant van de eenzame valleien van Thüringen, of van de fjorden van Noorwegen leert de wegen even spoedig als de taal van het land, en is spoedig geworpen in den warrelpoel des levens. Men breekt met het oude leven, met oude gewoonten en toestanden en tijgt niet rustelooze energie aan den arbeid om fortuin te maken, om geluk te zoeken.

De zucht om fortuin te maken drijft velen tot dolzinnige speculatiën, tot de stoutste waaghalzerij, zoodat zij plotseling een groot kapitaal winnen, of ook weer hun spaarpenningen verdobbelen. Alles jaagt en streeft om een ruim deel van de wereld te krijgen. Dit alles brengt mee dat men aan kleine geldsommen weinig waarde hecht. In Californië was eenige jaren geleden geen kleiner geldstuk dan een tien cents stuk, en ook in Denver kost het geringste dat men koopen kan, een vijfcents stuk.

Voorts brengt dit streven mee dat zeer velen niet als wij Nederlanders zoeken naar eene rustige positie, maar dat het streven, het beproeven van het geluk, op zich zelf het genot wordt. Menigeen is heden veehouder, morgen winkelier, de volgende week mijnwerker. Zeer velen in de Westersche steden blijven slechts kort op een bepaalde plaats; lukt de kans hier niet, dan gaat men naar een andere plaats. Vooral in de steden aan den Grooten Oceaan, San Francisco, Seattle, Tacoma, Vancouver e.a. is de wisseling der bevolking ontzettend groot. Daardoor komt het dat soms een stad met tooversnelheid opkomt en vooruitgaat, en dan op eens staan blijft of bijna verdwijnt.

Eigenaardig is het dat temidden van dit gistende en groeiende leven de wetenschap op hoogen prijs wordt |50| gesteld. Vooral de medische, natuurkundige en technische wetenschappen vinden vele beoefenaars. Elk centrum van bijzondere beteekenis heeft zijn hoogeschool, hetzij een medische school, hetzij een universiteit, hetzij een hoogere technische, handels- of landbouwschool, of een college. In het jonge Seattle, dat in 1880 3533, in 1890 42837, in 1900 80671 en in 1910 100000 inwoners telde, is de staatsuniversiteit van Washington met 1400 studenten, en in het vlak daarbij gelegen Tacoma zijn twee hoogescholen met elk 400 studenten. In Denver, dat in 1880 35630, in 1900 138000 en in 1910 ruim 200000 inwoners telde, is een Roomsch en een Baptistisch college, en de universiteit van Denver met 1400 studenten, terwijl Colorado Springs, twee uren sporens bezuiden Denver gelegen, een college bezit met 600 studenten. En zoo konden wij een lange lijst van plaatsen opmaken.

Maar al acht de westerling de wetenschap hoog, vooral om de wetenschap in dienst te stellen van het leven, er is geen harmonie. Er wordt weinig waarde gehecht aan de vorming van het hart, aan het waarachtig godsdienstig en zedelijk leven. De jacht naar rijkdom gaat vergezeld van de donkerheden van misdaad en zonde. Zelfs op het gebied van de burgerlijke regeering en van de rechtsspraak heerscht omkooperij en bedriegerij op groote schaal. Maar tevens brengt het voortgejaagde en onrustige leven mede een diepe ledigheid des harten, een schrikkelijk ongeloof en bijgeloof. Hier tieren allerlei onchristelijke leeringen, theosophie, oostersche mystiek, christlan science, mormonisme, en welke secte of leering zich ook als leidsvrouw of als verlossingsleer komt opwerpen, welig. Maar ook worden de laagste vormen van bijgeloof, voorspellingen van allerlei aard, clairvoyance, |51| kaartleggerij, astrologie, hulp van mediums gezocht, en in de dagbladen openlijk aanbevolen. Aan amuletten hechten velen bijzondere waarde. Hier wordt bevestigd de bekende spreuk, dat hoe minder geloof er is, hoe meer het bijgeloof woekert. |52|







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004